Diary and Thoughts

Diary and thoughts on architecture | Jan Dekeyser (& students)

2022-VIII Brieven aan een toevallige passant II

München-Milaan-Como-Turijn

I
DIEFSTAL ALS VERZET
Introductie op een reis over de Alpen (1)

Ik ontraad U om dief te worden. Ik raad U af om dievegge te zijn. Ik zou U niet aanraden om zich tot diefstal te wenden.

Er zijn vele vormen van diefstal, wellicht evenveel als er soorten dieven zijn. Er zijn doortrapte, aalgladde en vingervlugge, maar waarschijnlijk ook de mindere handige handlangers van het ontvreemden. Gelegenheidsdieven, berekende dieven, kruimeldieven of zakkenrollers, aftroggelaars, fraudeurs, chanteurs, plegers van plagiaat, spionnen en dievegges. Er zijn ook de stropers, de krakers, piraten of plunderaars, beeldenstormers en heiligschenners, kunstrovers, gangsters, de roofmoordenaars, … Diegenen die het uit noodzaak, wraak of plezier, verslaving doen. Er zouden een luttele menselijke bezigheden zijn die het stelen in nuances, technieken en verschijningen overtreffen, mocht ook het spel van het strategische afleiden en de verleiding niet met regelmaat worden ingezet om een ander iets afhandig te maken. En misschien, maar deze bedenking is hier slechts een voetnoot, is ook het beminnen wel een intieme inbraak ?
We hebben het hier dus over het stelen van dingen, voorwerpen. Over die act die makkelijk traceerbaar is; wanneer iemand zich begeeft op een plek waar hij of zij zich niet hoeft te bevinden, en dat met het oogmerk zich iets van een ander toe te eigenen.

Een dief wordt pas een dief, niet nadat hij gestolen heeft, wel nadat hij op heterdaad betrapt is. Wanneer hem het schaamrode kleed is aangemeten, dan mag hem/haar de misprijzende verdienste van het stelen aangerekend worden, dan pas verschijnen de wethouders ten tonele. Met het underdog zijn, daar waar de klappen vallen, en het underground gaan, schaart de dief zich bij de immer migrerende populaties van de stad. Buiten de stad, of ver van de wegen die er naar toe leiden, gaan slechts kasteloze stropers aan de slag, de armste soort van landlopers en rabauwen. Hoogstens is het bos een ver en tijdelijk schuiloord. In de stad is de dief een ambachtsman, een meester vervalser, een goochelaar, een kunstenaar in het verdwijnen, een enkele keer een dandy. Wanneer op vrije voeten, een vrijbuiter in symbiose met het stedelijke leven, zeker geen parasiet. Wanneer echter bij de kraag gevat, in de plotse hoedanigheid van een paria die oordeel en straf genereert.

De dief ontvreemdt dingen. Aangenomen dat niet de omgeving vreemd is aan het ontvreemde ding, moet de dief wel vreemdeling zijn. De vreemdeling onttrekt het ding dan uit zijn heimliche context, uit een vertrouwde omgeving die dat dus niet langer kon zijn, niet kon garanderen, of misschien wel nooit was geweest. De dief plaatst het ontvreemde goed vervolgens in nieuwe, doch afwezige contexten, in oneigenlijke landschappen, in zwervende realiteiten. Diefstal en verplaatsing zijn inherent aan elkaar. De dief kiest voor een onuitgesproken ruimtelijke benadering, die van het onbetreden en veelal gevaarlijke pad, van de shortcuts, van de omzichtige aftocht. Op zijn beurt laat het verdwenen ding een spoor van leegte na, zowel dat hiaat als de nieuwe tegenwoordigheid getuigen van een schimmige lichtvoetigheid.

Wanneer betrapt kan een vluchtroute vaak niet meer baten. Hoe tastbaarder de vangst dan is, hoe makkelijker het gestolen goed aanwijsbaar is in de handen van diegene die het vervreemde, hoe gewichtiger het woord van de omstaanders, want de ontmaskerde dief dacht slechts aan zijn eigen, nabije gewin. Het hebbeding gekoesterd, hij of zij verborg het in alle intimiteit, dicht tegen het lichaam aan.

Er zijn weliswaar Robin Hood en zijn trawanten, piraten, treinrovers, pickpockets en tunnelgravers die ontzag inboezemen. Omdat hun durf, acrobatieën en signatuur, net door ze niet uit te spreken, de verbeelding prikkelen. Imaginaties die dan het fluïde vacuüm tussen minachting en bewondering induiken, er cirkels laten uitdijen tot het oppervlak weer rimpelloos kleurt. Maar dat is niet de bezorgdheid van de dief. Roem is niet zijn of haar deel. Hij/zij wenst per definitie niet gezien te worden, al zeker niet met het in zijn/haar handen verworven goed. De dief schuwt het licht, ontvlucht toekijkende blikken. De dief gedraagt zich als een nachtdier, schuw; poëet van de onopgemerkte nuance, slaat toe als een sluw nachtdier; instinctief, vakkundig, doeltreffend.

Nu vraagt U zich af, welk uitstaan deze introductie met de reis in het verschiet heeft? Naar waar neemt de schrijver U mee? U verwacht een brief met groeten uit een verre streek, een relaas van een reis, een verslag, een dagboek, en niet dit pleidooi voor kleptomanie.          
U stelt zich vragen hoe het gesteld is met het burgerlijk fatsoen van de auteur? Vanwaar dit immorele discours? Waarom deze goedpraterij? U stelt zich vragen.   
Misschien een grap, bluf of een provocerende scherts? Misschien dwarsen zich maar toevallig gedachten en gebeurtenissen, nu net voorafgaand aan deze reis?

Misschien kan die incoherentie wel iets betekenen, het bizarre samengaan van wat ons concreet overkomt, wat we doen en ook laten, wat we ons daarbij, daarvoor, daarna, inbeelden; met herinneringen én verzinsels. Misschien werkt het intuïtieve associëren hier als een schoorvoetende denkoefening? Misschien is het scenario wel voorbedacht, een gemene streek om U, lezer, tot medestander te maken?           
Wat kunnen een reis over de Alpen en het personage van de dief gemeen hebben?     
Zo mogen de bewegingen van het vingervlugge verplaatsen én het geografische reizen, beiden een afgemeten verblijf in vreemde contreien, hier elkaar kruisen, elkaar vinden.

Bezit geldt als titel van eigendom is een wel heel Westers principe, in wet gegoten door de Romeinen als Civilis Possessio. Wat men zich lijfelijk kan verwerven wordt bezit. Zo geldt voor de kolonisators en verkavelaars van de eerste orde.

Met het planten van een vlag, het opmeten en het omheinen van een perceel markeren wij ons bezit. Aan de ene zijde staat dan de eigenaar, die vervolgens met recht en akte zijn eigendom staaft, aan de andere zijde de voorbijganger, de passant, de verdrevene, de voyeur, de smokkelaar, de rover, de aasgier, de underdog, de kleptomaan, de dorstige, de slaaf, de huurling, de vluchteling, de vreemdeling.

Waar eigendom wordt gecultiveerd als zaligmakende status, gaat zulks inherent gepaard met zowel de intentie van, als de vrees voor diefstal. De bezorgde huisvader mag niet dromen hoe verleidelijk het voor een ander moet zijn, zijn goed te roven. Op zijn beurt speculeert de dief over hetgeen verborgen wordt gehouden, over de illustere eer van het ‘hebben’. Aan de ene zijde de angst, aan de andere zijde de verbeelding.

Aan de ene zijde diegenen die bezit genereren, de pausen, koningen en hun gevolg, aan de andere zijde de landlopers en zwendelaars. Nu en hier; de bourgeoisie, nouveaux riches en renteniers, en dan daar; de plebejers, het lastige leven en schulden nabij. Zij die als figurant in een verkeerde film zijn beland, die met zwarte en beschimmelde nagels in het werk van Caravaggio ten tonele daagden. Loerend en verbaasd hoe ze nu in godsnaam in een dergelijke compositie terecht konden komen, hoe het hun kon overkomen. Aan de ene zijde in het defensief, in het verweer met prikkeldraad of camera’s, het uniform nabij, aan de andere zijde het clandestiene verweer.

Kan de leugenaar U nog om de tuin leiden met zijn of haar charme, of bekoren met een ‘leugen om bestwil’, dan verkiest de dief de anonimiteit. De bedreven dief slaat toe met een kwinkslag om later, op een uitgelezen moment, zijn smokkelwaar te verkwanselen aan een nieuwe eigenaar. Hij is slechts een tussenpersoon, zich tussenin en tussendoor begevend. Hij is bemiddelaar, diplomaat en uiteindelijk brenger van boodschappen, een ‘Go-between’. Niet voor niets was Hermes zowel de Griekse god van de dieven en de reizigers, als de gevleugelde ijlbode van de goden.

De kleine diefstal beneemt de ander een materieel goed waarvan deze dacht dat het tot zijn patrimonium of handelswaar behoorde. Die (mis-)daad mag naast de erfzonden van verkrachting en moord als een capriool gezien worden. Een in wezen onschuldig verdrijf dat maar matig fysiek ongemak teweeg brengt, dat in het niet valt in de tijdsruimte die zich afwikkelt tussen de opeenvolgende eigenaars.      
Tenzij deze laatste met hebzucht bezeten zijn, zoals de handelaren in de tempel, zoals de Venetiaanse Jood. Dan kunnen we de roof eerder zien als een medicijn.

De grote, vaak immateriële diefstal, krijgt andere namen en schikt zich gesmeerd onder het toeziende oog van de vele geledingen die de macht vertegenwoordigen. Daar waar de machten onvoldoende gescheiden zijn, waar invloed en belangen gekocht kunnen worden, wordt ‘de ander’ gekleineerd tot een onmachtige onderdaan. En net daarom staat de straatdiefstal, de kruimeldiefstal, ook al geldt het kroonjuwelen, aan de top van het simpele verzet. Het is het vastgeketende bezit dat inherent haar dislocatie impliceert.

Daar tekent zich ook het verschil tussen het ontvreemden en het zich toe-eigenen af. De dief plaatst de dingen in een vreemde context en is daarom acrobaat en atleet. De bezitter die zich ophoudt in, op of rondom het eigendom, overschouwt en onderwerpt zijn omgeving, hij bouwt om te bestendigen, om te verdedigen, in de ijdele gedachte de tijd te trotseren. Daarom is hij de kolonisator, reduceert hij zowel subject als object tot valuta.

Onze Westerse samenleving is gefundeerd op diefstal en plundering. Diefstal van oogsten en koopwaar, van herkomst en ertsen, van goud en vrouwen. Van mensen, dieren en dingen die tot hun opbrengst werden gereduceerd, ontdaan van familie, context of mythe, ontvoerd uit habitat en genese. Onze geschiedenis leest zich als een eeuwenlange rooftocht, een geschiedenis die bij wijlen haar eigen kinderen en bastaards verorberde.

En, we kolonialiseren nog steeds, met cruiseschepen vol bejaarde toeristen geflankeerd door containercargo’s met wapentuig. We importeren gastarbeiders voor onze vervelende klusjes, we laten grondstoffen en masse aanleveren om ze te verwerken in een ongezien productengamma, om onze koopverslavingen te laven, om het Bruto Nationaal Product op te krikken. We exporteren alles wat onze ogen niet gezien willen hebben; naar de ondergrond, naar de oceanen, naar wat we ontwikkelingslanden genoemd hebben.

Het is onze geritualiseerde afschuw van historische extremen die ons de samenhang van gebeurtenissen doet vergeten, en vooral hun aanleidingen. Heuse misstappen worden losgeweekt en vervolgens geïsoleerd van hun toenmalige context. Er ontketenen zich heden wederom beeldstormen en kruistochten, er wordt proper gespuwd op wat voorheen ijkpunten waren, wat toen voor waar werd aangenomen. Helden van weleer worden van hun sokkel gestoten en er wordt ‘politiek correct’ gevloekt op hun paternalistische taal. Rechtzettingen en excuses menen de geschiedenis in te halen.    
Maar uiteindelijk gaan we wel nog steeds uit van het eigen perspectief, van ons hier en nu, van egocentrische waarheden, soms van persoonlijke frustraties. Diegenen die het koloniale verleden in minachtende termen becommentariëren gedragen zich als kolonialen t.o.v. dat verleden, en dat terwijl eenzelfde mechanismen van ons Westers doen en laten, vooral van verrijking, werkzaam blijven. Er worden symbolische zoenoffers gepleegd, historische misstappen worden rijkelijk beoordeeld, en er wordt ook al eens een knieval gemaakt, maar oogluikend spelen zich eenzelfde excessen af. De kritiek spitst zich toe op een uitgefilterde canon van historische vergissingen en uitwassen, een wassenbeeldmuseum van misdaden tegen de mensheid. Goed en kwaad vinden er clichématig hun plaats. In dat achterhoedegevecht verdwijnt een mogelijke wezenlijke betekenis van geschiedschrijving, uit het zicht vooruit.

Met het toedekken van het verleden, het opbergen van archieven, het sluiten van de doos van Pandora, verliezen we echter ook alle hoop. Een aantal proposities van de Verlichting kunnen we voor waar universeel aannemen, maar evenwel niet als dekmantel voor verdere vooringenomenheid en profijt, niet als subjectieve moraal, niet als excuus voor nieuwe geografische wanpraktijken.

Het gaat hem hier nu niet om de actuele apartheidregimes, de banlieues, de nieuwe woestijnen, … Wel om eenzelfde mechanismen die deze in stand houden en de daarmee gepaard gaande voor waar aangenomen clichés. Een ervan; dat architecten aan de zijde van de wereldverbeteraars zouden staan. De geschiedenis mag ons voor die gedachte waarschuwen. Veeleer dan voor de utopie te kiezen, scharen zij zich aan de zijde van het materiële potentieel omdat uitsluitend daar de noodzakelijke en aanzienlijke budgetten voor het bouwen gegenereerd kunnen worden. In hoeverre ga je als architect mee in dat verhaal wetende dat ‘bouwen’ uiteindelijk bestendigt, defensief kleurt? Daar zal deze reis op insnijden.

Uitgerekend te München dient zich bij aanvang van deze reis een uitgesproken casestudy aan. Een plotse en overhaaste beslissing deed me een paar jaren terug belanden in deze stad. Toen speelde alles zich af in een adembenemend moment dat welgeteld een enkel paar dagen aanhield. Een Germaanse mythe die op de Bühne van de Bayerische Staatsoper tot leven kwam en een verloren Naiade in het Müllersches Volksbad die me van mijn zinnen bracht. Alle figuranten leken toen te wenken naar hun onderkomen, een onderwereld, waarvan ik het bestaan slechts kon aanvoelen. Een passage langsheen het Deutsches Museum op het Museumsinsel in de Isar-rivier wekte toen reeds een sluimerend vermoeden op, maar verder bleef die brok geschiedenis me duister.

Uitgerekend hier wil ik nu de reis aanvangen. Hier meen ik een brutale illustratie te vinden van de door architecten als idealisten gecreëerde illusie.          
Hier, in München, eigende Hitler zich de geschiedenis toe en tekende samen met een handvol kompanen een wel heel naargeestigste nachtmerrie uit. Het begon allemaal met veel symboliek, retorisch vertoon en ‘bouwkunst’. Hier kijken we naar een ander soort, een uitgekiender vorm van diefstal.

Met zijn toenmalige huisarchitect, Paul Ludwig Troost, zette Hitler niet alleen de Königsplatz naar zijn hand, maar wou hij het Nationaal Socialisme enten op het klassieke erfgoed. Beide mannen dweepten met de suggestie van eeuwigheid die de neoklassieke bouwkunst van Leo Von Klenze uitstraalde. Die meenden zij te moeten vertalen in grootschaligheid, vooral bombastische uitvergroting, granieten materialiteit en oneindig lijkende ritmiek, hetgeen zij verwarden met monumentaliteit. Zoals ook brutalisme teveel wordt verward met brutale architectuur. Toen reeds verging het niet goed met de zin voor proportie en menselijke schaal. Ietwat later zou Berlijn als Welthauptstadt Germania ten prooi vallen aan ongebreidelde megalomanie en stedenbouwkundige retoriek, dan met Albert Speer als architect.

De aanspraken van de Nazi’s op de antieke cultuur en haar schoonheidsideaal komt het best tot uiting in de vloeiende flow-montage met opnames van de Diskobolos die naadloos overgaan in de live bewegingen van de tienkamper (Erwin Huber) in Olympia van Leni Riefenstahl. De oorspronkelijk diskuswerper van Myron van Eleutherae ging verloren, maar Hitler kocht in 1938 een Romeinse kopij voor de Glyptothek in München. Een iconisch voorbeeld hoe geschiedenis wordt herschreven, wordt toegeëigend, hier in functie van het ideaal van Arische zuiverheid en uiteindelijk Spartaanse ‘Wettkampf’.

En oh ironie, nu meent het toen zo verkorven volk op Bijbelse gronden uitverkoren te zijn, gekozen door hun God om hun beloofde land te ontdoen van alles wat niet tot hun religie of ras behoort. Het fysieke en mentale geweld waarmee dit toe-eigenen reeds decennia lang gepaard gaat, zich blijkbaar herhaalt, staat haaks op de poëzie van het ontvreemden. Het strategische oogmerk en geografisch gewin staat dan in schril contrast met de kwetsbaarheid van de enkele dief.

De kleine diefstal getuigt van moed en gelukkig van weinig moraal.
De grote diefstal ontbeert ongelukkig alle moraal.

Onze op vooruitgang en groei gestoelde samenleving genereert afgunst en daarom ook diefstal. Zolang de kleine dief anoniem kan blijven, lacht deze in het vuistje. Hij komt er veelal met wat angstzweet vanaf. De eigenaar, met naam en adres genoteerd in een proces-verbaal, kankert om het verloren goed, tenzij het verlies hem nog niet was opgevallen. Het ding was in de huiselijke kring toch routineus ontdaan van melancholie. Met het ontvreemden wordt dat verhaal opnieuw verteld. De groot-dief daarentegen, die lacht ons vierkant uit. Hij herschrijft de geschiedenis en smoort daarom elke vorm van melancholie.

Diefstal uit zich als een filmisch gebeuren zonder publiek, een stomme film waarbij we de klank moeten verzinnen, een vorm van tragikomische slapstick, te verwachten en toch steeds onverwacht, ongezien en ongehoord. Daarom is diefstal telkens weer een unieke performatieve act van een eenzaat, tijdelijk van aard en vluchtig, voortvluchtig. Zich telkens éénmalig afspelend in reële tijd, met als residu een materieel gemis in irreële tijd. Een leegte die zich aftekent binnen wat bestoft is, een leeg interieur binnen een ander interieur, een holte, een anti-ruimte.

Diefstal als heimelijke guerrilla. Het stiekeme verzet van de onbeduidende mens, die liefst spoorloos is, zonder adres.

Toen ik in 2012 wegens het onwettig overschrijden van een grens een poos in de cel mocht verblijven, Kroatië lag toen nog niet binnen de Europese Gemeenschap en de ingeslagen binnenwegel bleek niet zo pastoraal als hij er uit zag, heb ik dat achteraf aangegrepen als een performatieve actie.        
Men heeft me toen aan beide landsgrenzen met snelrecht en boetes rond de oren geslagen, maar ik herinner me na de nachtelijke rit vooral de vermoeidheid, de nood om te slapen. Het heeft me achteraf nog bewuster gemaakt van het feit dat grenzen, ook al worden die met prikkeldraad en wettelijke bijval opgesmukt, permeabel en vooral tijdelijk zijn. Zoals in een slaperige toestand de grens tussen wakker besef en fictie vervaagd.

Later heeft men mij dan weer niet gevonden. Omdat ik jarenlang zonder domicilie was. Ik reisde over de grenzen heen, soms dus illegaal. Een of andere administratieve krocht is nu aangedikt met politieel papier en een waarschijnlijk, mag ik te hopen, geklasseerd proces-verbaal. Niet dat er een banale boete of enige gruwel in het spel zou zijn, ik had me met lijf en leden een stukje openbare weg toegeëigend, wat door de arm van de wet als ‘obstructie’ werd genotuleerd.

Ook nu heb ik die plotse, impulsieve en vingervlugge daad opgenomen in mijn curriculum van performatieve, ditmaal nabije, verwezenlijkingen. Ik heb me graag geschaard bij de onfatsoenlijken en me bloot gesteld aan de terechtwijzingen van oversten. Men heeft evenwel niets opgemerkt of mogelijks uit (on-)gemak de schouders opgehaald, het euvel met minnelijke christelijke vergevingsgezindheid voorbij laten gaan, de blik van de zonde afgewend. Nochtans behoorde het ontvreemde tot de kunstzinnige ziel van het instituut, men had het meer aandacht kunnen toebedelen. Nochtans had de ontstane lege plek een eerbetoon kunnen betekenen, een ontbreken, een summiere ode aan een eerder afscheid.

Inmiddels, nu een aantal maanden ver, werd de ontstane leegte aangevuld met nieuwe, academische titels. Ambtsgenoten die in verbijstering en paniek tussen de grabbelende handen waren gewankeld, door het geschud en onder het gewicht van hun bladzijden pardoes over elkaar getuimeld, hebben hoofd en kin weer gerecht, leunend als vanouds. Nu ook lacht de stilte na.

Nu schuilen mis en daad nog tussen realiteit en fictie, tussen bedrog en glimlach. Wat volgt zijn non-fictieve notities van een reisverslag langsheen de bijzondere architecturale verwezenlijkingen van het Duitse en Italiaanse fascisme, met aanvang dus te München.

II
DE ROEP VAN DE BERGEN          
Introductie op een reis over de Alpen (2)

Het reizen was en is reeds jaren een vlucht. Een vlucht die de banaliteit en alledaagse lelijkheid eerder ontkent dan er rust met tracht te vinden. Reizen als een dief in de nacht. Een vlucht in het overschouwen, met nu de Alpen als interludium, de bergen als bondgenoten. Het is een terugzien na lange tijd, na de vele mediterrane omzwervingen, van de Sierra Nevada tot de Rhônedelta, langsheen Venetië, Istrië, Kroatië, Constantinopel, de Bosporus tot de Dodekanesos, van verbrokkelde landkusten over schiereilanden naar afgelegen stukjes aardkorst die de goden daar kwistig in de Adriatische, Ionische en Egeïsche zeeën gestrooid hebben; Komiža op het eiland Vis en een steenworp verder in de zee; Biševo, de Dalmatische archipel, Lopud op een boogscheut van Dubrovnik, de Pagasetische golf, Volos, Elefsina, en dan Patmos met het pirateneiland Μάραθος, Tinos, Lipsi, Lesvos, … 

    In tegenstelling tot het fluïdum van de zee, met de kust, de stroming en wind als variabelen, stippelen de Alpen langsheen hoogtelijnen en koeienpaden vaste routes uit. De zon verdwijnt er snel achter het silhouet van de slapende reuzen. Rondom de Middellandse Zee is het verdwalen ontstaan, het zich verloren wanen, het labyrint en de Odyssea. Daaruit vloeiend ook onverwachte ontmoetingen en uiteindelijk een bloei van culturen. De zon behekst er de avonden, kleurt de zee dronkenrood. In de Alpen tikt de tijd klokvast, ritmes die synchroon klinken bij het stijgende wandelwerk. De kusten van de Middellandse Zee zijn daarentegen bevolkt met zoutwaternimfen en Naïaden die ons het voortschrijden van uren, dagen en jaren doen vergeten. Dat mocht Odysseus bij Kalypso ondervinden. Voorspoedige jaren, maar uiteindelijk eindig, en daarom ook jaren van uiteindelijk afscheid.

Na die kusten op intuïtief kompas te zijn afgevaren, is er nu het inzicht dat reizen, de verplaatsing ‘op zich’, mag louteren. Velen gingen daarin vooraf. In de Middeleeuwen dacht men met een boetetocht vergiffenis af te kunnen dingen. Van enige bezinning wil ik nu helemaal niet spreken. De traagheid van de wandeling en ook de minimalistische ritmiek van de trein mogen een heldere gedachtestroom, weliswaar met mijmeringen en ietwat melancholische roes op gang trekken.

Hoedanook is het besluit genomen om de tocht naar en over de Alpen met de trein te verrichten. De uitgestippelde route en wandelingen in de bergen, maken het snelle vliegtuigreizen met haar ‘instant’ in- en uitstappen niet tot optie. Er is de nood aan een ander besef, een andere beweeglijkheid, een cadans die me fysiek én denkbeeldig weg voert.

De trein roept herinneringen op, van jeugd en de jaren erop die vol verwachting waren. Ik herinner me de nachtelijke treinreizen eerst tot het Oostenrijkse Voralberg en vervolgens tot over de Alpen op weg naar de eeuwige stad. Gitzwarte donkerte buiten en de blinkend verniste houten britsen binnen. Alleen het krachtige ritme van een dubbelde set diesels maakte duidelijk dat we door de bergen trokken. Maar van zodra de eerste zon de bergtoppen maar enigszins raakte, liggend, een blik werpend langsheen de even weggetrokken gordijntjes van het coupé, voltrok zich dan de majestueuze landschappelijke metamorfose.

Ik herinner me ook hoe een machinist, ergens in een goederenstation aan de grens met Zwitserland, ons als liftende studenten meenam richting Italië. Achteraan in de locomotief met in ons zog een sliert van wagons en dan met een tergend trage snelheid de bergen in.        

Ik zie de trein nog steeds als een archaïsch voertuig, sneller dan koets en paarden, maar toch een maaksel uit het verleden, restant uit het industriële tijdperk. Dieselkolos, gietijzeren ros, symbool van vooruitgang, van “(…) the economic hubris and euphoria of an era. The rational belief in the world domination of Western thought, physics and politics, the unshakeable faith in the colonial powers of the day, led tot he construction of a network of railways in rapid expansion, which captivated the new world order.” Dat schrijft Dominik Saam in het kort essay bij het fotoboek “A Tour of Sicily – a photographic project by Chiara Dynys”. Een tactische zet van Mussolini en zijn Fascistisch regime die “attempted to make Sicily completely accessible by means of a network of countless small secondary lines, thus ensuring political and economic control of the island.

Verder in de tekst wordt verwezen naar het Romeinse Rijk dat met haar netwerk van heirbanen eenzelfde betrachting nastreefde, een inzicht van connectie én controle dat de Italiaanse fascisten ook wel door hadden. Om de investeringen in de treininfrastructuur ook een gezicht te geven werden tientallen nieuwe treinstations opricht, veelal door eenzelfde hand getekend; die van ingenieur-architect Angiolo Mazzoni (1894 -1979). Officiële openingen met de nodige costumering maakten dan deel uit van het mediaoptreden van de fascisten. Een media die stelselmatig naar de hand van het bewind was gezet door Mussolini die zijn politieke carrière aanving als redacteur van “Avanti”, het partijblad van de Socialistische partij en ietwat later, reeds in 1914 en ondertussen lid van de Fascio Rivoluzionario, zijn eigen blad “Il Popolo d’Italia” oprichtte.  


Hadden de heirbanen een strategisch nut voor ogen, het verplaatsen en bevoorraden van troepen naar de koloniale gebieden, dan vormden ze tegelijkertijd unieke aanvoerlijnen en handelswegen eerst richting het hongerige Rome, later onderling tussen de eerste stedelijke nederzettingen die zich uit de Castra hadden ontwikkeld. Niet zoveel later in 990 tekende Sigeric, de aartsbisschop uit Canterbury de Via Francigena, de Frankische pelgrimsroute naar Rome op de terugweg uit. Ook deze weg via Aosta was geënt op het Romeinse netwerk en reeds vermeld in de “Itinerarium Sancti Willibaldi” (725). Nog later volgden kruisvaartlegers die dan scheep zetten in Genua, Rome of Bari, de kunstenaars, de begoede romantische avonturiers, de archeologen en handelaars in oudheden, de struikrovers, … en meer recentelijk, de toeristen.

Nu volgt de heenreis niet de Via Francigena, maar plan ik allereerst München, om dan via Milaan, Turijn en uiteindelijk Aosta, er op terugweg wel op aan te sluiten. Evenmin als ik Berlijn aandoe, ligt ook Rome nu niet in het verschiet. En al zeker niet Messina waar Angiolo Mazzoni het Statione Marittina optekende. Het lijkt me accurater om die ‘monumenten’ uit de genese van de fascistische architectuur aan te vinken, dan de reeds gekende realisaties in de beide hoofdsteden. Het is die ontstaans-context die me intrigeert …
Het belang van respectievelijk München en Milaan kan in dat groeiproces niet onderschat worden. De opkomst van de NSDAP in Duitsland en de Partito Nazionale Fascista in Italië speelden zich in belangrijke mate niet af in de hoofdsteden Berlijn en Rome, maar wel in München en Milaan. Het was in beide ‘provinciesteden’ dat strategieën werden bekokstoofd en krijtlijnen uitgezet. Vooral Berlijn, ook Rome, waren voor 1938 communistische nesten en oorden van plezier en verderf.

Ik had ook alle werk van Mazzoni met de trein kunnen aandoen; een rits van treinstations van Bolzano, over Trento, Venezia Santa Lucia, Villa San Giovanni (Milano), Firenze Santa Maria Novella, Siena, Termini Roma en het Dopolavoro Ferroviario, Littoria, Reggio Calabria Centrale tot uiteindelijk het Stazione Ferroviaria Centrale en het Stazione marittima te Messina. De grote verscheidenheid in ’stijl’ daarvan moet ook zijn reden gehad hebben. Maar in de Straat van Messina houden Skylla en Charybdis, en verderop de ontelbare en onnoembaar mooie dochters van Poseidon zich op, en nu zijn het niet zij die wenken, niet de draaikolken en de rotsen onzichtbaar onder de waterlijn, maar wel de bergen.

Toch kunnen we hier, voorafgaand aan de reis, niet omheen Rome. Niet zonder een uitstap te maken in de tijd, een tijd waarin lokale machten dachten hun prestige met meer dan pronkerige palazzi op de kaart te zetten.
Beschouw een trage tocht ergens naar heen als een benadering die de reiziger transformeert. Een benadering die dan doorheen de transformatie deel van de architectuur gaat uitmaken. Ik schreef reeds hoe die nachtelijke treinreis naar Rome als een magische openbaring inwerkte. Hoe moet Rome zich ontvouwd hebben voor die horden kunstenaars en pelgrims die met grote getale uit onze contreien, na een lange tocht te voet, te paard of met de kar, over de Alpen en dan langsheen de oude Romeinse Via Flamina over de Apenijnen, uiteindelijk de eeuwige stad konden aanschouwen. Eens doorheen de Porta Flamina, nu Porta del Popolo, moet het zicht hun daar met verstomming hebben geslagen. Aan die monumentaliteit was in de Renaissance ook jarenlang gewerkt. Drie circulatie-assen convergeren er in een obelisk en de symmetrie van de drietand wordt nog eens versterkt door de bouw van de tweelingkerken Santa Maria in Montesanto en Santa Maria dei Miracoli (1675-’81). Geen mirakel maar wel een overdonderende scenografie.

Het was Sixtus V die, in de geest van de Contrareformatie, het belang en uitstraling van stevige stedenbouwkundige ingrepen onderkende en ze ook concreet plande. Het was onder zijn korte pontificaat (1585-’90) dat o.m. de Egyptische obelisk Flaminia (vervaardigd in Heliopolis onder Seti I en Ramses II en vervolgens in 10 BC door Augustus naar het Circus Maximus te Rome was getransporteerd) werd gerestaureerd, beslagen met Christelijke symboliek en verplaatst als blikvanger op het Piazza del Popolo.

Met zijn assenplan introduceerde Sixtus V een ander stedenbouwkundig denken dat op ruimtelijke verbanden, circulatiestromen én benadering was gestoeld. Voorheen werd het klassieke Rome eerder als een losse verzameling van buurten en architecturale artefacten beschouwd, zoals Piranesi (1720-’72) ze nog steeds fragmentarisch afbeeldde in zijn “Vedute”. Dat er op de kruispunten van die assen monumenten werden geplaatst, hier 4 obelisken, is een evolutie die aldus Edmund Bacon in zijn “Design of Cities” (1967) te wijten is aan de ontwikkeling van het centraal perspectief.

Die invloed was al te zien in het ontwerp dat Michelangelo Buonarroti in 1538 voor de Piazza del Campidoglio schetste. Een trapezium-vorm die vanuit het ene standpunt het perspectief verlengd, vanuit het andere het gezichtspunt inkort, met centraal zijn meesterlijke vloertekening waarop als bekroning het ruiterstandbeeld van Marcus Aurelius figureert. Dat werd naar aanleiding van het bezoek van Karel V aan paus Paulus III Farnese (1537) ijlings overgebracht van de Piazza di San Giovanni in Laterano. Het Romeinse erfgoed verhuisde die tijden blijkbaar makkelijk van plaats.

Nu zijn er weinig ‘heersers’, in dit geval Marcus Aurelius, die op dergelijke, bijna organische wijze, met natuurlijk gezag, hun stad groeten. Met een enkele zelfzekere greep om de teugel die het paard in elegante tred leidt, met de andere hand gestrekt en wijzend voor zich uit. Dat hij licht voorover buigt omwille van slijtage van het bronzen gietsel lijkt hem niet te deren. Dat de dwerg die vertrappeld zou moeten worden onder de opgeheven voorste hoef er niet meer is, komt de elegantie van het paard ten goede. Karel V liet zich prompt in 1548 door Titiaan als ruiter, in gouden wapenuitrusting en met speer, de excentrieke kin vooruit, portretteren. Vele monarchen en keizers ‘te paard’ zouden volgen. Het ene paard al bronstiger dan het andere …

Het afbeelden van gezaghebbers op het edele dier loopt als een rode draad doorheen onze Westerse iconografie. Van Marcus Aurelius (176-180), Theodorik de Grote (de zg. Regisole, 5deE), Karel de Grote (870), de Bamberg-ruiter (1230), Condottiero Erasmo da Narni (de zg. Gattamelata van Donatello, 1453), … Met houding en verhoudingen, attributen (onder de al dan niet opgeheven hoef van het paard) en (militaire) uitrusting van de menner worden telkens andere accenten gelegd die steeds onderling verschuiven tussen de thema’s van macht en kracht.

Ook Mussolini liet zich op een hengst fotograferen, waarbij de man die op begane grond de teugels hield werd ‘weggegomd’. Hitler liet zich dan weer als “Der Bannerträger” afbeelden door Hubert Lansinger (1935-’37), portret dat op de Grosse Deutsche Kunstausstellung van 1938 in het Haus der Deutsche Kunst te München werd tentoon gesteld. De lijst met heersers wordt nog steeds aangevuld met Poetin in bloot torso, een ongelukkige Erdogan, … 

Dit klein stukje stedenbouwkundige en iconografische geschiedenis mag hier dan wel zijn belang hebben. Het zijn Michelangelo en Sixtus V die de mythe van de ‘eeuwige stad‘ terug leven hebben ingeblazen. Naar dit keizerlijke Rome zullen latere machthebbers en hun architecten vaak verwijzen. Zo liet Mussolini in een laatste fase van uitvoering van het Milano Centrale, de merktekens SPQR (Senatus Populusque Romanus) en de fasces, de roedenbundels met bijl die (het Romeinse) gezag symboliseerden, aanbrengen op de gevels. Overigens werd de vloertekening die Michelangelo voor de Piazza del Campidoglio ontworpen had pas in 1940 effectief uitgevoerd, zulks dus door toedoen van de fascistische administratie.  

Meer dan decoratieve tot indoctrinerende symboliek worden aan dit type van stedenbouwkundige planning begrippen, voornamelijk theatrale technieken, als schaalvergroting, uniformiteit en streng ritmische eenheid, zwaarwichtigheid, het kwistig inplanten van legitimerende landmarks, het creëren van nationaal-historische herinneringen, … of samengevat; overzicht en controle, toegevoegd. Dat alles geflankeerd door een ‘retorische architectuur’, gebouwen die moeten overtuigen, met in de hoogte gestrekte plinten en portieken. Iets waarin de barok zich met haar pompeus opgetrokken facades vol effect en hevig contrast reeds had bekwaamd.

Ook het ‘architecturale benaderen’ werd scrupuleus vertaald in lange symmetrieassen geflankeerd door colonnades, portieken, vlaggen, adelaars, brandende toortsen, de kolossen van Arnold Breker, …, bekroond met trappartijen, sokkels, het uiteindelijke spreekgestoelte, het balkon van waarop de menigte toegesproken kon worden of het massief houten werkbureau waarachter de Fuhrer zich bevond. Ook dat bureau, in een soort abstracte Empire-stijl met gestileerde leeuwenpoten, refereert op haar beurt naar een eerdere keizer-veldheer.

De opmerking van Bacon doet verder nadenken; in welke mate hebben de ontwikkeling en werking van het centraal perspectief, dat vandaag zijn summum kent in het snapshot en de narcistische uitvloeier daarvan; de selfie, stedenbouw en architectuur verder beïnvloed? Als architect hanteren we éénduidige of lineaire begrippen als ‘binnen’ en ‘buiten’, van publiek naar privaat, van hier naar daar. Maar bestaan de dingen bij gratie van die ene blik, van het ene centrische standpunt, gevangen in een net van convergerende lijnen? Architecten als Zaha Hadid en Frank Gehry menen te denken dat zij in hun werk dit perspectivistisch denken overstijgen, maar hun ontwerplijnen blijven even statisch verankerd en versteend in betonnen diagonalen, gapende uitkragingen of krullende blikken dozen. Het juxtapositief betekent hier niet meer dan een gefixeerde overlapping van twee-dimensionele tekeningen, wat hun werk reduceert tot vluchtige decors. Eerder dan van dynamiek is sprake van krampachtige architectuur en blits design. Dan spreekt de suggestie van de 3de dimensie in het werk van de kubisten en van de 4de dimensie in dat van de Italiaanse futuristen onze filmische verbeelding meer aan. We zien en horen de trein in volle beweging aanstomen, terwijl we de gebouwen van Hadid en Gehry meer als tot stilstand gekomen, gecrashte wrakken ervaren.

De Biennale van Architectuur in Venetië 2000 droeg als thematitel Less Aesthetics, more Ethics. Bij het openslaan van de catoloog zien we het MAXXI, het Museo nazionale delle arti del XXI secolo, verschijnen, van de hand van architectural designers Zaha Hadid en Patrick Schumacher. Nu is dit museum wel een meest opzichtelijk, als architectuur op zich, zich in de schijnwerpers presenterend, alle aandacht absorberend gebouw waarin het onmogelijk is om hedendaagse kunst zowel op een utilitaire als een integere wijze te presenteren. De thematitel van de Biennale verwordt dan plots tot een cynische voetnoot, slaat lijkbleker uit dan het exquise wit van het MAXXI.

Schumacher, die na de dood van Hadid in een ‘toxic dispute’ verwikkeld raakte met de drie overige uitvoerders van haar nalatenschap, stelde eerder dat architectuur geen kunst zou zijn, maar dingt met het MAXXI als spreekwoordelijke schoonvader plots naar de hand van het bruidje. Niet verlegen om wat belangstelling en de daarmee gepaarde relletjes publiceert hij in 2015 op Facebook In Defense of Stars and Icons. The denunciation of architectural icons and stars is itself superficial and ignorant! Daarin sneert hij naar de recensent Ellis Woodman die in 2009 onder Roman Horror Day over het MAXXI geschreven had; “Dismissive critics – the Woodmans of this world who seem to relish the more in their condescension, the more the reputation of the object of their condescension has grown should perhaps slow down a bit in their (pre-) judgement and reflect on their role as mediators between the discourse of architecture and the interested public. Rather than seeing conspicuity and success merely as a red cloth and occasion to knock down icons (…)”. Schumacher ziet de pers als een bemiddelaar, bijna, tussen de regels in, zou je er ‘dienaar’ of ‘volgeling’ kunnen lezen …

Naast de vraag omtrent de dubbelzinnige positionering van de architect en zijn/haar werk, stelt zich deze over de ontwerppraktijk. Het eerst geplaatste vraagteken vergt analyse, een voettocht doorheen de geschiedenis, het tweede gaat de inhoud aan. Met het computer-tekenen, nu vaak onmiddellijk in 3D, het maken van gerenderde beelden, bijt het centraal perspectief zich nog meer vast in onze ontwerp- en presentatiepraktijk. Is het dan mogelijk om naast die traditionele Westerse zienswijze ook een juxtapositionele ontwerpbenadering of zelfs letterlijk een uitgestelde benadering te kunnen plaatsen? Vanwaar ook de gedachte dat een wervelende dynamiek teken van wezenlijke vooruitgang zou zijn, de futuristen achterna? Ook deze vragen mogen de reis doorkruisen.

Over de Alpen wachten Milaan, Como en Turijn, om dan in een boog via een andere flank van de Alpen, langs Aosta huiswaarts te keren. Beide laatste steden zijn gebouwd op het raster van het Romeinse Castrum, een kolfje naar de hand van planologen tijdens het Italiaanse Interbellum. Boeiende showcases in het vooruitzicht met het wandelen in de bergen als oponthoud, met de Alpen als stilzwijgende toehoorder.
Maar allereerst München.

2022 02-II Het nieuwe Mu.ZEE, een concepttekst

V O O R A F G A A N D

De volgende tekst is geschreven naar aanleiding van een wedstrijdaanbesteding voor architectenteams met de renovatie van Mu.ZEE, het Museum aan de Zee te Oostende, als oogmerk. De opdrachtgever liet voorafgaand een ontwerp opmaken en voorbije jaren werden reeds werken uitgevoerd, hoofdzakelijk in de kelders die als archief dienst doen. Slechts een beperkt deel van de collectie 20-eeuwse Belgische kunst wordt tentoongesteld.             
Een bezoek aan Mu.ZEE leert verder dat opstellingen problematisch zijn en er veel ruimte(-telijkheid) verloren gaat in wat een aanbod van aanpassingen, toevoegingen en nu ook ontmantelingen lijkt. Het begon begin tachtiger jaren na de aankoop door de provincie West-Vlaanderen van het initieel door Gaston Eysselinck als warenhuis ontworpen gebouw aan de Romestraat, toen de open westgevel omwille van hinderlijke lichtinval werd dicht gemetst. Deze en volgende ingrepen deden de transparantie van het gebouw te niet, zonder veel meerwaarde aan de nieuwe museumfunctie te bieden. De blinde wand die voor meer verticale expositiekracht had moeten instaan, blijkt nu een gefragmenteerde offset te zijn met talrijke deuren, doorgangen, kwetsuren, onregelmatigheden, …

Bij het warenhuis aan de Romestraat hoorde een bevoorrading via de Gentstraat, eveneens door Eysellinck ontworpen. Later werden panden aan de Amsterdamstraat bijgekocht wat het gehele gebouwenpatrimonium niet alleen uitgebreider maakt, doch tevens complexer.

De vraag stelt zich waarom het bestuur van Mu.ZEE het nu reeds ontwikkelde ontwerp in deze wedstrijdformule aan een onderzoek wil onderwerpen. Wil het dit ontwerp optimaliseren aan de hand van opmerkingen geformuleerd door de deelnemende teams of stelt het zich vragen ? Welke vragen ? Wil het niet de fout van het verleden maken door telkens plaatselijke en/of selectieve ingrepen op korte termijn te plannen en dat zonder een gedegen visie over zowel het geheel als over langere termijn. Is het tot een slotsom gekomen dat probleem-oplossende, louter technische, functionele, praktische, … interventies niet tot een duurzame werking en uitstraling leiden ?              
Dat is toch althans de indruk die men krijgt bij een huidig bezoek aan Mu.ZEE. Mij overviel het gevoel van een gemiste kans. Ook het scenografische ingrijpen van het ROTOR Collectief lijkt me eerder schoorvoetend en aftastend, dat terwijl er wel een uitgesproken visie van uit gaat. Me dunkt dat het daarom geen kwaad kan zich vragen te stellen.

Een van de deelnemende architectenbureaus vroeg me om op korte termijn een architecturale visie aan te zetten en die in een concepttekst uit te schrijven. Het verheugde me zeer om de immer accurate Marc Dubois in het team opgenomen te zien. We hadden het onlangs nog over het gebouw van Eysselinck waarbij Marc sprak over de ‘dwingende aard van de architectuur’, daarmee doelende op de strakke circulatie met zijn ontdubbelde steektrappen en de originele winkelinrichting die geen antwoord kon bieden op het geëvolueerde shoppen einde 20ste eeuw.

Na verdere beschouwing ben ik er nochtans van overtuigd dat het warenhuis van Eysselinck en bij uitbreiding het volledige complex, met haar initiële en dus te herwaarderen insteken, als museum de 21ste eeuw kan instappen. Niet alleen als een volwaardig museum, maar vooral als een museum met karakter waarin een meesterlijke collectie kan vertoeven.        
M.a.w. wanneer men er in slaagt problemen tot troeven om te buigen. Wanneer men het licht in de gedaante van wisselende Noordzee-atmosferen kan herintroduceren, als kleur-neutrale grisailles. Wanneer men het directe zonlicht weet te modelleren tot het in de juiste plooien valt, met uitgekiende licht- en schaduwvlakken.              
Wanneer men de gebouwen van Eysselinck als een structuur opvat; een open constructie met een transparante ruimtelijkheid en een ‘vrij plan’. Waarmee hier reeds een schot voor de boeg wordt gelost.

In de tekst die volgt werden de (te) concrete verwijzingen naar het in voegen zijnde dossier geschrapt. Het gaat hier in deze publicatie om een visie op het gebouw van Eysselinck, die voor wat een aantal kerngedachten betreft reeds schetsmatig werden onderzocht, en vooral ook om de vraag wat een museum van de 21ste eeuw mag betekenen.

I N L E I D I N G

Het hoeft geen betoog dat het Mu.ZEE-project dat nu op stapel staat, door de integrale en bevragende aanpak, enorme kansen biedt. Een dergelijke complexiteit, van zowel dossier als context, vereist een ‘integraal denken’. Dat moet uiteindelijk leiden tot een masterplan waarbij niet alleen ruimtes worden uitgetekend, doch ook krijtlijnen in de tijd worden uitgezet.            
In die zin kan het nieuwe Mu.ZEE niet alleen betekenisvol zijn, het moet dat zijn.

De draagwijdte van het geplande initiatief reikt van lokaal tot internationaal. Met haar imposante vaste collectie en een uitzonderlijk gebouwpatrimonium kijkt het project terug naar het verleden, maar stelt zich ook de vraag naar de toekomst ; hoe zal het Museum aan de Zee van de 21ste eeuw ogen ?

De architectuur kan hier dan ook niet los gezien worden van een artistieke visie. De architectuur kan hier niet uitsluitend ‘op zich’ staan, noch uitsluitend een facilitator. Ze moet haar rol, op een dienende, vooral inhoudelijke wijze overstijgen. Genesteld in de omgeving van een stad kan Mu.ZEE een sociale motor zijn voor de plaatselijke gemeenschap. Door het uitspelen van een aantal onschatbare troeven kan haar uitstraling tegelijkertijd overzee gaan. 
Vandaar de woordkeuze bij aanvang ; betekenisvol. Of, om het als een vraag te stellen ; hoe kan het nieuwe Mu.ZEE op een indringende wijze veelbetekenend zijn ?

Deze vraag en denkoefening raakt zowat alle problematieken aan ; van ‘tentoonstellen’ tot coherente werking, van vormgeving tot technieken, en mag dan ook als toetssteen hernomen worden bij de evaluatie van zowel de eerste schetsen als bij de verdere ontwikkeling van de architectuur.

Betrachting is hier een ‘open’ visie te ontwikkelen met enerzijds flexibele, polyvalente, modulaire, tijdelijke formules, anderzijds met concrete stellingnames, maar vooral met oog op een verdere dialoog met het Mu.ZEE-team.    
Sowieso kan men musea niet meer opvatten als logge instituten, wel als levendige plekken die in gesprek treden, dingen bespreekbaar maken en verbindend te werk gaan, die de intentie en capaciteit hebben zich te vernieuwen, zowel een kritische noot kunnen kraken als een moment van verpozing bieden.

V E R L E D E N

Mu.ZEE kan terug kijken op een collectie 20ste-eeuwse, hoofdzakelijk Belgische kunst met topstukken van J. Ensor, L. Spilliaert, R. De Keyser, T. De Cordier… en een gebouwenpatrimonium waarvan het door Gaston Eysselinck als warenhuis ontworpen pand aan de Romestraat wel een parel mag heten.

Het gebouw van Eysselinck werd gerealiseerd tussen 1950 en ’55, maar de roots van de architect liggen in het Interbellum, periode van het Modernisme; toen Ensor nog actief was, Spilliaert net zijn beste werk geschilderd had, Permeke huwde en zich te Oostende zou vestigen (1912), Servranckx zijn ‘figuratieve abstracten’ ontwikkelde. Kunst en architectuur kunnen hier op unieke wijze terug samen komen. Het moet mogelijk zijn de gevoeligheden van toen terug in het leven te roepen.

Er wordt niet gevraagd het warenhuis exact te reconstrueren. Wel is het mogelijk om :

  • de geest van de architectuur en vooral haar imposante ruimtelijkheid weer op te roepen,
  • de vooruitgangsidee die er inherent met is verbonden op duurzame wijze te herinterpreteren en
  • aan de hand van details of kenmerkende onderdelen de geschiedenis van het gebouw te gaan vertellen.

De ruimtelijkheid gaat hier gepaard met de werking van het daglicht. Het gebouw aan de Romestraat werd initieel in dwarse zin afgebakend met 2 parallelle en beglaasde gevels, respectievelijk oost- en west-gericht, terwijl in langse zin de symmetrie overheerst. ‘Afgebakend’ is niet een juiste woordkeuze want de gevels verwijzen, eerder dan ‘facade’ te zijn, naar Japanse architectuur waarbij de grenzen tussen interieur en exterieur zich als transparante filters manifesteren.

Daartoe worden volgende stappen voorop gezet :

  • Herwaardering van alle gevels, waarbij deze aan de Rome- en Gentstraat qua authenticiteit (raamverdeling en profilering) en energetisch (update van de buitenschil) worden herbekeken en de ‘koer’-zijde (van de Romestraat) naar origineel model met beglazing wordt open gewerkt.
    Deze laatste ingreep impliceert tal van ontwerpkeuzen. Wil het zuidwestelijke daglicht terug de ruimtes aan de Romestraat ten volle infiltreren dan dient een transparante open ruimte ontwikkeld als knooppunt tussen de drie panden aan respectievelijke straatzijden.

  • De gebouwen dienen ontdaan te worden van hun compartimentering in aparte ‘kamers’. We gaan uit van open verdiepingen, het door de Modernisten zo vooropgestelde ‘Plan Libre‘, waarbij toevoegingen, annexen, kleine bergplaatsen, vergeten hoekjes … worden ontmanteld (m.u.v. een aantal functies als o.m. sanitair). Zo wordt niet alleen terug gekoppeld naar het Modernistische gedachtengoed, maar zal zulks ook resulteren in een praktischer en overzichtelijker organisatie.   
    Als consequentie zal bij de invulling van de vloeren de akoestische impact van activiteiten een belangrijke rol spelen.   
    Overigens is het niet zo, dat een aantal ruimtes die afwijken van de standaard niet interessant kunnen zijn voor kunstenaar of curator. De tussenniveaus in het Eysselinck-gebouw, met hun te lage plafonds en weinig licht, zouden wel eens geschikt kunnen zijn voor meer intimistisch werk, fragiel papier of textiel, of als documentaire voetnoten het ‘grote’ werk gaan illustreren.

  • Vanuit een analyse ‘in situ’ van draagstructuren, resterende authentieke afwerkingen, … alsook een historische studie, dient een vormelijke afweging gemaakt tussen behoud, restauratie en nieuwe elementen. Dit is een oefening waarbij weinig spelregels kunnen worden opgelegd, maar wel integendeel veel ‘fingerspitzengefühl’ aan de dag dient gelegd. Leidraad is daarbij dat het gebouw als een narratief gelezen kan worden, met ‘archeologische tot anekdotische’ verhaallijnen.
    Daarmee is een klinische, uniforme of witte aanpak uit den boze. Indien het gebouw in de geest van Eysselinck wordt hersteld, dan kan het als sterke ‘structuur’ makkelijk zowel brutalistische ingrepen ‘à la Palais Tokyo’, als gedetailleerde en vormelijk variërende invullingen verdragen.

Door het vrij maken van de ‘koer’-gevel van het Eysselinck-gebouw zal op die plek een knooppunt met belangrijke scharnierfunctie ontstaan. Men mag zich een adembenemende ruimte voorstellen, met een ‘afwezig’ ontworpen dak-beglazing en een intrigerend spel van passerelles en circulaties.               
Door de ontstane transparantie, waar nu een opbod van hoeken en kanten heerst, wordt er een overzicht voor zowel de gebruiker als de bezoeker gecreëerd. Het samenbrengen van diverse circulatie-schema’s, van semipubliek tot privaat, resulteert dan in meer dialoog en ontmoeting.

De gulle aanwezigheid van daglicht, wat afwijkt van het gangbare werken met uitsluitend noorderlicht geeft het ‘heldere denken’ van de Modernisten weer, maar zal de scenografie en opstellingen in belangrijke mate richting geven. Er zijn inmiddels voorbeelden genoeg van musea die het anders dan de licht-standaard aan boord leggen; de Gipsoteca Canoviana van de Italiaan Scarpa met haar subtiele lichtdetaillering, het Kunsthaus Bregenz waar P. Zumthor het licht doorheen translucent glas laat filteren, … In dit geval mogen de talrijke licht-stemmingen die we kennen van de Noordzee-marines van Ensor, Spilliaert, Tytgat, Permeke, Delvaux, De Cordier, … inspireren.

Ten slotte dienen de ontstane ‘open vloeren’ met veel interieur gevoel ‘ingekleurd’. Het volledige en ‘ontmantelde’ warenhuis wordt dan plek voor hoofdzakelijk de vaste collectie. Binnen het vooropgestelde concept kan qua programmatie en scenografie gevarieerd worden. Aanvullende expositiewanden verhouden zich dan steeds als ‘invullingen’ op het ‘plan libre’, in dit geval origineel voorzien van een gerasterd patroon.

Op het gelijkvloers wordt de initiële indeling in 3 traveeën hernomen, met centraal het originele winkelmeubilair als onderlegger voor het nieuwe onthaal met boekenshop. De cirkelvormige balies naast de trappen kunnen dan uitgewerkt worden als respectievelijk box-office en een glazen display.       
De zijdelingse traveeën zijn akoestisch af te scheiden en functioneren respectievelijk als een (eet-)café en een flexibele ruimte voor workshops, lezingen, … Beiden optioneel als aparte uitbating, voorzien van een afzonderlijke inkom en toegankelijk gemeenschappelijk sanitair.

Specifieke functies als lockers, sanitair, keuken, bergingen, … kunnen binnen dit driedelige plan als meubilair of compacte containervolumes ingetekend worden. Het principe van ‘mobiele’ of tijdelijke toevoegingen kan ook geïntroduceerd worden in het museum-gebeuren, zoals reeds initiatief is genomen met het Brusselse Rotor Collectief

D E   S C H A A L   V A N   D E   N A B I J E   B U U R T

Vanuit het perspectief van een meeuw ziet men Mu.ZEE als een binnenstedelijk gebied omsloten door drie panden die zich elk vertakken naar respectievelijk de Rome-, Amsterdam- en Gentstraat. Die ligging impliceert gevoeligheden, doch biedt ook hier opportuniteiten. Men mag hoedanook verwachten dat Mu.ZEE een meerwaarde biedt aan de buurtwerking.

  • Het is daarom ons opzet om de 3 straatzijden als sterke aanwezigheden, met levendige menselijk activiteiten, uit te tekenen.

Omwille van deze argumentatie kunnen we moeilijk begrijpen dat het actuele voorontwerp de zijde A’damstraat als loutere laad- en losplek ziet, en dat geschrankt door een eerder doodse circulatiekoker.

Wij stellen op gelijkvloers niveau, aan gevelzijden voor :

  • Zijde Romestraat : inkom museum met boekenshop geflankeerd door café en de flexibele (workshop- en/of ontvangst)ruimte. Beiden met aparte inkom en mogelijke dito uitbating.
  • Zijde Amsterdamstraat : workshopgebeuren, kinderateliers, events en auditorium, in elkaar verweven zodat alle activiteiten ook hier ook apart uitgebaat kunnen worden. Het auditorium mag daarbij best wat ambitieuzer bedacht, t.t.z. met een grotere capaciteit en geschikt voor lezingen, kleine (klassieke) concerten, performances, film en multimedia, …      
    Als hier doordacht wordt ontworpen met flexibele elementen en de juiste ruimtelijke insnijdingen kan hier heel wat meer geoptimaliseerd worden dan in het nu aangereikte ‘kamerplan’.
  • Zijde Genststraat : een semi-publieke functie als de bibliotheek met leeszaal, eventuele coworking spaces, vergaderplekken, … of een raam op een actueel ‘live’-kunstgebeuren. Dat met behoud van de overdekte toegang voor licht vrachtvervoer, te verlengen tot aan het centrale segment.

In hoofdlijnen bevinden zich op gelijkvloers niveau steeds publiek toegankelijke activiteiten, terwijl de administratieve functies zich bovenaan situeren (pand A’damstraat). Daartussen kunnen tal van nieuwe tentoonstellingsruimtes ontwikkeld worden. Zo komen we tot een afwijkend organigram, organisatie en groepering van functies waarbij nieuwe intenties ontstaan.

  • Zo wordt duidelijk dat het gebouw aan de A’damstraat niet afgebroken hoeft te worden en de circulatie over de verschillende niveau’s en met de aanpalende panden verzekerd kan worden met boeiende trappartijen en passerelles in het centrale segment.
  • Zo kunnen nieuwe presentatievormen en werkingen (residenties, performances, open stellen van restauratieatelier, …), dichter bij de publieke ruimte betrokken worden.
  • Zo kan ontmanteling van het binnen-gebied en het verder chirurgisch afgraven leiden tot optimalere circulaties en toegankelijkheid van de kelders. De geplande goederenlift, bereikbaar via Gentstraat, kan zo als een draaischijf alle aanpalende niveau’s bedienen.  
    Samen met de nieuwe kelders onder het pand A’damstraat kunnen in de centrale tussenstrook rioleringen, technieken en nutsvoorzieningen heraangelegd, uitgezuiverd, … worden. Aan de reeds gerenoveerde kelders dienen dan een minimum aan aanpassingen verricht.
  • Zo kunnen de nieuwe kelders door eenvoudige ingrepen van daglicht voorzien worden, zoals bv. het geval is in het Whitney Museum of American Art van arch. M. Breuer in New York waardoor de schrijnwerkerij er geïmplementeerd kan worden (in connectie met de gelijkvloerse workshop-ateliers en een centrale leveringspost naast de goederenlift die tevens uitgeeft op de verbinding met de Gentstraat).

Het nieuwe organigram kan makkelijk naar een 3-dimensioneel masterplan vertaald worden. Hierbij worden museale ruimtes geoptimaliseerd en uitgebreid, waardoor de archieven ietwat meer ademruimte krijgen. Waar aan straatzijden geherwaardeerd en gerenoveerd wordt, zal het nieuw te ontwerpen centrale segment een verbindende sleutelfunctie toebedeeld krijgen.       

Tot slot
H E T   M u.Z E E   V A N   D E   2 1 S T E   EEUW (?)

Wij nemen aan dat op deze vraag curatoren of artistiek beleid geen pasklaar antwoord hebben, doch wel een werkbare visie. Het ontwerpproces kan niet vlotten zonder die dialoog tussen architectuur en kunst aan te gaan.

Hoe dan ook denken wij dat het museum van de 21ste eeuw :

  • een waaier aan belevingen en
  • talrijke mogelijkheden tot dialoog moet aanbieden.

Belevingen zoals er reeds een aantal geschetst zijn; momenten van verwondering, momenten van rust of vertroosting, van reflectie. Ook momenten van kritische bedenkingen, van onmacht of opstandigheid, momenten van catharsis, en ja waarom ook niet, Ensor in het achterhoofd, van spitse humor. Het zou een definitie van kunst kunnen zijn, die ‘dingen’ die je even doen stilstaan in een moment van …

Het museum als gebouw mag op een bijna anonieme wijze deze belevingen, die eerder in de diepte gaan dan in de breedte, met zachte hand begeleiden. Al zouden Broodthaers en Hans Op De Beeck er op hun wijze misschien ook wel een pretpark van maken …

Een beleving is een proces met een spreekwoordelijke weg erheen, een ‘stilstand’ om vervolgens weer het wandelen verder zetten. Die metafoor kan in architectuur concreet gematerialiseerd worden ; in een parcours tot naar en dan weer weg van het werk.         
P. Zumthor speelt in zijn realisaties steeds met die tijdselementen. In de Thermen te Vals heeft hij een lange luie trap ontworpen waarmee bezoekers zich van de kleedkamers naar de baden begeven. Door de uitgestrektheid van de trappen vertraagd het ritme van diegene die afdaalt. Een voorbeeld van hoe de bezoeker een zachte metamorfose ondergaat in afwachting van het even halt houden. Een dergelijke, meest iconische wandeling valt te ervaren in het Guggenheim te New York.

Dit betekent dat de positionering van werken, van stapelingen in Wünderkammer tot minimalistische presentaties, telkens een specifieke tijdsbeleving bewerkstelligt die op haar beurt leidraad kan zijn in het ontwerp en uiteindelijke architectuur.

Wanneer men tot stilstand komt voor een kunstwerk, gaat men het gesprek met het werk aan. Dit is één vorm van dialoog. Een museum mag er meerdere herbergen.        
We gaan uit van een curieuze mens, een Homo Ludens, ook een Homo Universalis in de betekenis van Leonardo. Daarom beschreven we de beleving als eerder gaande in de diepte dan in de breedte. We zijn namelijk met zijn allen curieuzer en ook kritischer geworden. We willen weten waarom, hoe, wanneer. Hoe er gerestaureerd wordt, hoe de artiest zijn werk ontwikkelt, in welk kader het werk ontstond. We praten graag na, onderling maar ook met de kunstenaar, de muzikant, de schrijver, de curator, … We bevinden ons graag tussen de muzikanten, nog liever in het atelier van de actieve kunstenaar.      
In het boek Die Frauen der Antike publiceert Anselm Kiefer foto’s van zijn levensgrote gipsen in een atelier dat als een slagveld oogt, met constructiestaal, lappen lood, prikkeldraad, verdorde zonnebloemen, aarde en plakken pleister. Museale presentaties van dit werk lijken dan meer op drieste ontvoeringen.

Diepgaand betekent ook dat we niet meer tevreden kunnen zijn met soms (te) simpele didactische middelen die ons creatief inlevingsvermogen durven af te vlakken. Ook hier kan de architectuur een onopvallende rol spelen door niet uitsluitend cleane en uniforme ruimtes te ontwerpen, maar variëteiten waarin oude kwetsuren iets over de geschiedenis van het gebouw vertellen, waarin de kunstenaar-resident de zeilen kan bijzetten, de bezoeker zich ook in het atelier kan wanen, waarin interactie tussen mensen tot stand kan komen.
Architectuur kan hier de juiste contexten aanreiken door ook een uitgekiende materialiteit, een afgewogen kleurenkeuze, een subtiele belichting, … vooral met een uitwerking die het pure esthetische overstijgt.

En zo lijken puzzelstukken in elkaar te vallen. Het hier bedachte centrale segment, mag ook schakel zijn tussen de museale beleving en de concrete werking. Door de goederenlift visueel transparant te integreren, door een aantal praktische werkzaamheden (restauratieatelier, schrijnwerkerij, …) te koppelen aan de publieke uitbating, … creëert men een wederzijdse zorg en waardering. Door ook het archiveren in de scenografie aan bod te laten komen, kan het museale aanbod verruimd worden en maakt de bezoeker kennis met een traditioneel verborgen, maar nog een boeiend facet van het museumgebeuren.

Het draaiboek dat hier in de maak is, lijkt alle ‘a priori’ uitgangspunten op elkaar af te stemmen. Er zijn reeds tal van genii locorum aanwezig in het gebouwencomplex. Het is een kwestie om die karakteristieken in ruimtelijke verscheidenheid verder uit te werken zodat architecturale essentie wordt geherwaardeerd, belevingen worden versterkt, diverse bezettingen, invullingen, dialogen kunnen plaats grijpen.            
Naast het bestaande waardevolle patrimonium moet door het incorporeren van het nieuw centrale segment zowel gelaagdheid als verbinding ontstaan, letterlijk en figuurlijk, navel én sluitstuk. Een toevoeging die op alle vlakken een brug naar de toekomst slaat; van technieken over de concrete werking van het museum naar de soms snel wijzigende noden van een immer evoluerende samenleving.
Die vooral, naast reeds bestaande strakke circulatieschema’s, een wandeling uittekent die culmineert in een Piranesiaans universum, waarin de bezoeker zich reiziger in tijd en ruimte kan wanen, waar een metamorfose tot stand komt die toelaat de verbazende wereld van de kunst te gaan verkennen.

En dan mag het nieuwe Mu.ZEE het ruime sop kiezen.  
E la nave va !

Mu.ZEE_ontwerpschets 1 (NO4MAD_architectuur) / LEGENDE :
1. Inkomsas zijde Romestraat
2. Onthaalbalie & boxoffice met origineel winkelmeubilair als onderlegger
3. Display bookshop
4. Eetcafé (aparte uitbating)
5. Multifunctionele ruimte (workshops, …)
6. Bookshop
7. Ontmoetingssofa
8. Patio met circulaties
9. Bergingen
10. Lockers
11. Sanitair
12. Open & beglaasde circulaties

Mu.ZEE_ontwerpschets 2 (NO4MAD_architectuur) / LEGENDE :
1. Inkom Mu.ZEE zijde Romestraat
2. Multifunctionele ruimte (workshops, onthaal groepen, …)
3. Eetcafé
4. Bookshop
5. Patio met beeldentuin (gelijkvloers) en open ruimte met circulaties
6. Auditorium
7. Semi-publieke functie (bibliotheek, co-working plekken, performance-art, …)
8. Draaischijf diam. 6m. voor licht vrachtvervoer
9. Beglaasde goederenlift bedient alle niveau’s en sluit aan op reeds gerenoveerde situatie niveau -1
10. Bergplaats & afvalcontainers
11. Beglaasde sectionaalpoorten
12. Multifunctionele ruimte (workshops, …)
13. Circulatiezone
14. Bergingen, sanitair en kleine dienstruimtes (en ontvangstpost op niveau -1 nabij goederenlift)
15. Schrijnwerkerij op niveau -1 met open ruimte naar gevel Amsterdamstraat
16. Open circulatie in patio, split level-helling met passerelle (tevens zonwering)
17. Museumfunctie op niveau +1 (alle zijden) en tussenniveau’s zijde Romestraat
18. Open circulatie (beglaasde liften, …) in bestaande uitsparingen
19. Sanitair

2021 09-IX Vier voetnoten

Naar aanleiding van de tentoonstelling over het Woonproject van architect Lode Janssens en zijn familie in het CIVA, Brussel

FOTO 1.
5 mannen in blauwe overall en één kalende man in maatpak staan drie aan drie, met tussen elkaar een liggende mast. Een wit gelakt stalen vakwerk met aan de top, in alle orthogonale richtingen gelaste platen met ronde uitsparingen, ogen van een windhaan. De maatpakken man, de blik neerwaarts gericht naar waarschijnlijk een schets of notitie, overlegt met een van de werklieden. Een andere heeft zijn blauwe overjas afgelegd, nog een ander zijn mouwen opgestroopt en m.u.v. die ene die aandachtig luistert, kijken ze wat afwachtend toe.             
De foto is genomen vanuit de hoogte, vanop afstand. Maar de fotograaf staat niet op een heuvel of ladder, wel aan een komvormige rand, iets wat op een krater lijkt. Daar ligt dus dwars de fijne mast over, met parallel een houten plank. Beiden gewikkeld in transparant plastiek, wat verder nog een, ditmaal witte, ondoorzichtige verfrommelde folie. Aan de overzijde van de put liggen tegen het talud iets wat op gegolfde dakpannen lijkt, in rijen, wit geglazuurd. De houten plank verdeelt het beeld als een Mark Rothko in twee, in uniforme tinten van wit, gebroken wit, grijswit, glanzend wit, tegen hout en uitgegraven aarde. In dat decor bewegen de mannen zich.        
Het is duidelijk wat staat te gebeuren en het heikele moment verdient de nodige aandacht. Maar de houding van de mannen, al zeker van de drie die met de rug naar de fotograaf staan, met de schouders ietwat gekneld tussen plank en mast, verraad een ongeduldige, een beetje nonchalante vastberadenheid. Laat ons de klus klaren, dit is ons terrein.

FOTO 2.
Een warm gouden gloed straalt doorheen het transparante vlies. Er is geen beter woord voor het beetje vieze plastiek. De polaroids van Andrei Tarkovsky zijn niet veraf, het beeld lijkt overgoten met avondlandelijke weemoed. Een lage zon die strijkt over een interieur, bij Tarkovsky over een tafel vol herinneringen, hier over een gerasterde vloer, tussen de poten van een maanlander. In die cabine wordt geslapen en gebaad, toch ietwat afgezonderd van de ogen van ommestaanders. Nog een referentie; Capsule-tower. Het had ook een Caspar David Friedrich kunnen zijn, maar hier is men wel niet eenzaam met de ondergaande zon. Onder het stalen gevaarte bevindt zich een niemandsland, een landschap dat continu transformeert, een voortdurende metamorfose van mensen en dingen ondergaat. Een laag opklaptafeltje, houten stoelen met rieten zitvlak, een speelgoed kinderkoets, gestapelde zakken cement, een wasrek, een bengelende handtas, witte stenen in claustra-verband waarop een naakte pop in huidkleurig hardplastiek, planten, zowel weelderig in het groen als kalend, … Ietwat verder gedrenkt in tegenlicht, ik denk, de moeder, licht gebogen overheen een tafel, naast haar en deel van haar silhouet, het kind. Een wit-zwart gevlekte hond kijkt toe wanneer hem weer aandacht zal toe besteed worden. Wat kan hier de deur, de inkom zijn ? Een fragmentaire compositie van alledaagsheid en archetypische vormen; vloer, deur, slaapkast, gewelf of sterrenhemel, raam op de wereld, tent, … Buiten, de magere skeletten van bomen en een apocalyptische zon die als een Röntgenfoto het tafereel ontleed in tientallen herinneringen, poëzie van een non-conformistisch bestaan. De nu reeds lange schaduwen die aan wieltjes, poten en benen kleven, gaan weldra oplossen in zichzelf, in donkerte. Met de avond, zullen ook de koude en het nachtelijk geluid snel binnen dringen. Dat intieme moment wordt ons geheim gehouden.

FOTO 3.
In het translucente, aan onderzijde gefronste plastiek tekent zich centraal een helder oog af. In die cirkel een stilleven, wat een fragment van de bloemenpracht uit de Purgatorio van Castellucci’s bewerking van Dante zou kunnen zijn. Het gaat er echter bijlange niet zo dramatisch aan toe. Onder de met vergeeld PUR-bespoten slaapcapsule ligt de moeder, lezend. Bijna volledig plat, schouders in een schapenvel. Het kind, parallel en tegenover elkaar, rechtop zittend, ook lezend. Een lege hangmat vangt rechts het zonlicht op. De foto is opgebouwd in sonate-vorm; A-B-A, hier op de voorgrond de tafel met wit porseleinen kopjes (A), dan een schemering met donker plafond waarin de beide bewoners zich, in rust maar wandelend in verhalen, bevinden (B), en daarachter dus, het sprankelende, mythische oog (A). Drie achtereenvolgende scenes, drie juxtapositionele fases; morgen, middag en avond, en dan die starende cirkelvormige uitsparing. Uiterst rechts op het middenplan, naar de gebogen kromming van het opgeblazen hemisfeer toe; sculptuur en sokkel, rode stokrozen. Links in het achterliggende duister, de steektrap tot in het slaapcompartiment. De flexibele toe- en afvoerleidingen hangen als catheters tegen de poten van de maanlander aan, navelstrengen. De symbiose met elkaar, moeder en dochter, en de zovele dingen rondom lijkt nu vredig, maar de huiselijke rust en rommel, – de rommel in paradijselijke toestand van rust -, is evenals het opgeblazen cocon kwetsbaar. Door het fascinerende oplichtende oog kijkt de natuur in haar gewetenloze pracht toe. Met haar wetmatigheden, de wetten van de zwaartekracht die de takken doen buigen, met haar onwetmatigheden, onvoorspelbaarheden, wispelturigheden.

FOTO 4.
De foto is uitgebleekt, of overbelicht. Het had ook een schilderij kunnen zijn, zoiets in de stijl van Gerhard Richter. Beetje flou, weet je wel. Mogelijks heeft dat te maken met de overvloedige sneeuw die gevallen is. Gevallen is, want al is de hemel wit gekleurd, de zon schijnt nu overvloedig. De foto is genomen van buiten uit, want binnen lukt het niet meer. De luchtbel heeft het na zovele jaren begeven. Nochtans had de familie niet stil gezeten. Onder de bubble was naarstig verder gebouwd, beetje bric-à-brac, volumes met afgeschuinde vlakken in elkaar geknutseld met vouwwanden, balken en planken. De bezoekers kregen in wintertijden steevast een deken toebedeeld, de bewoners trokken zich terug in die kleinere te verwarmen compartimenten. De ronde, heldere ogen in het plastiek zijn doorspekt met matte kristallen, maar vooral krassen, onderaan hoopt de sneeuw zich op.           
 Het interieur is niet meer want het vlies gedraagt zich nu als een landschap, tussen de bomen, waar weldra mos en allerlei kevers verder terrein zullen innemen. Wat even daarvoor vibreerde en het licht spectraal brak, is nu treurnis. Wat even daarvoor een universum was, een luchtig hemelgewelf, moet nu herinnering zijn geworden, gefixeerd in tientallen beelden. De betovering is gebroken, de bewoners ontsnapt uit hun Hortus Conclusus.             
Het witte licht verhult een diffuse laag van mos, algsporen, vastgeklitte bladeren, vuilspatten, duivenstront, gesmolten sneeuw, … Er blijft een poëzie, maar die heeft de hoop op gegeven. De familie is verhuisd. Stel je voor, een Pieter Breughel de Oudere, maar dan zonder sneeuwpret.


2021-IX Hemelbestormer komt terecht in beeldenstorm

(over de verdwenen Man die de wolken meet)

De discussie over het gouden beeld van Jan Fabre, zoals zich die nu afspeelt, stelt niet de juiste, niet de eigenlijke vragen. Het gaat hem niet over schuld of onschuld, nog minder over straf. Mochten we alle kunstenaars die iets hebben uitgespookt bannen; van heethoofd Caravaggio met een moord op zijn geweten, tot een met schulden beladen Rembrandt, dan zouden velen de canon niet overleven. De lijst zou helemaal uitgedund zijn mochten we verder oordelen op basis van huidige maatstaven; te koloniaal, te mannelijk of macho, te seksistisch, te naakt, te stereotype, te stigmatiserend, … Dat betekent niet dat we niet kunnen evolueren naar andere inzichten, maar diegenen die nu een eerste steen gooien, zouden die door volgende generaties wel eens als een boomerang teruggeworpen kunnen krijgen. Diegenen die het koloniale verleden nu fileren, gedragen zich t.o.v. dat verleden als koloniaal. Dat betekent ook niet dat we niet kritisch naar ons verleden zouden moeten kijken. Dat betekent vooral wel dat we een geschiedenis moeten (her-)schrijven die genuanceerd is, die niet gebaseerd is op uitsluitend een canon van hoogtepunten, maar die ook de spreekwoordelijke laagtes, een geschiedenis van mislukkingen en honger in kaart brengt.

Jan was van in het begin steeds een strateeg en artistiek marketeer. Met het succes kwamen daar ook de machtspelletjes en het daarmee gepaard gaande geniepige misbruik binnen de compagnie bij. Maar nog steeds geen reden voor een boycot van het werk. Scheiding van machten dus. Schuld en boete kunnen hier dus geen standpunt, noch uitgangspunt zijn. En toch schort er iets met de zovele gouden mannen en de replica’s van zichzelf.

Fabre is niet de vaandeldrager van een generatie, wel van een specifieke visie op het kunstenaarschap. Van een romantisch geïdealiseerd beeld van de kunstenaar die een God is in het diepst van zijn gedachten. Jan heeft dit imago, eveneens van in het begin, gecultiveerd; het immer werkende, dag en nacht onrustig zoekende individu. Het genie geplaagd door de muzen en insomnia. Soms afdalend vanuit de ivoren toren, in dit geval opstijgend vanuit de talrijke kijkdozen, keldertjes die door talentrijke medewerkers in maquette werden gezet, Het is een visie die reeds decennia gretig is geabsorbeerd door een kapitalistisch systeem dat uniciteit koppelt aan geld. Een reeks cultuurfilosofen te beginnen met Adorno hebben deze schema’s ontbloot, maar in dagdagelijkse realiteit en het kunstzinnig doen en laten, heerst nog steeds het icoon en ideaal van de ‘bezeten kunstenaar’. Niet onverwacht ook, want het systeem wordt geschraagd door een leger gallerijhouders, veilingmeesters, modehuizen die zich met sterarchitecten en hun paradepaardjes omringen, mecenassen met naamvermelding, op decoratie beluste nouveaux riches, … Ook wel wat curatoren en hier en daar een academicus, die graag op de kar van het succes springen. Oh ironie, Jan stelde deze wereld zelf aan de kaak in zijn Orgy of Tolerance, dan wel met uitzondering van het creatieve genie dat natuurlijk boven alles staat.

Niet te verwonderen dat deze kunstindustrie ook de kunstenaar, en vooral zijn/haar werk, gaat beïnvloeden. De collecties twintigste-eeuwse en hedendaagse kunst die ik onlangs in de Fondations Beyeler (Basel) en Louis Vuitton (Parijs) mocht zien, zijn behoorlijk braaf en conformistisch, bijna gecensureerd. Strandzeteltjes van Marina Abramovic, Adonnissen van Gilbert & George in maatpakken broek (bijna reclame voor de parfums van J.P. Gaultier). De hiërarchische opstelling van de Galerie du Temps in het Louvre-Lens blijft in deze tijden van dekolonialisering nog straffer. Op het einde van de chronologische rit, centraal op de as, aan de top van de piramide pronkt steevast een werk van een Frans romanticus uit revolutionaire tijden. Daaronder, daarvoor, maar vooral daarnaast, nu ook nieuw werk uit de zogenaamde wereldculturen.

Hier spant nu dus het schoentje met de gouden man, mannen. Ogenschijnlijk een wereldvreemde dromer, iemand die de wolken meet, een ‘bezeten artiest’ dus, een Don Quichote die op een schildpad de zee in gaat, krijger van de schoonheid, utopist en gentleman, die balancerend met een kruis de zonden van de wereld draagt, en dan nogmaals als een Jesus, in de armen van Pietje de Dood, gaat sterven. Dat laatste wel in gelaserd Michelangelo-wit.         
Dan stelt zich een wezenlijke vraag. Is er een voorbeeld in de cultuurgeschiedenis van een kunstenaar die zichzelf in het ‘duurste’ metaal, in allerlei verheven tot pathetische poses laat afbeelden, en zich vervolgens laat klonen over stad, land en verdere wijde omstreken ? Wel, keizers en veldheren ? (En Jeff Koons, maar die deed het in Versailles met een aanzienlijke portie humoristische overdrijving).
En wat verraadt de man zijn waarlijke intenties ? Jan zit op een schildpad met een facelift die hem tien tot twintig jaar jonger maakt. De man die de wolken meet staat nu zelfs ook al in de file op de E40 richting Brussel. Naast Jesus neemt hij nog goddelijke rollen op zich; die van dirigent der sterren, van Prometheus. En dat steeds vanuit de hoogte, op een sokkel, op het altaar, een trappenpartij, op een laddertje, als een akroterion op daken, op de citadelmuren van Namen en Firenze, … Blinkend op plateauzolen.

Alles wordt finaal duidelijk wanneer je, als misschien een vreemde maar wel confronterende oefening, deze zelfafbeeldingen plaats naast de zelfportretten van een Rembrandt op eenzelfde leeftijd. Bij de een slaat het leven toe, in alle intimiteit, bij de ander geldt maar één Olympische wet meer; hoger, verder, langer, groot, groter, grootst… meer en meer in de kijker, ‘in the picture’. De gouden mannen staan dan ook niet in een hoekje, maar als ‘naalden van Cleopatra’ op de hoogste toppen van onze cultuurtempels, in de traditie van barokke, napoleontische en fascistische stedenbouw. Jan heeft zich altijd graag, niet met de wolken, niet alleen met de ‘grote meesters’, maar met de ‘groten der aarde’ willen meten. Hier spannen de ‘sneakers’ dus …

M.a.w., wat is de waarde van dit egocentrische werk dat niet bevraagt, maar alleen zichzelf wil promoten, wil schitteren als een zonnegod ? Werk dat misschien wel doet stilstaan en even verblindt, maar geen twijfel zaait, niet confronteert, noch troost of mededogen biedt, alleen een enorme hybris uitstraalt. Werk dat zichzelf reproduceert alsof het lijkt dat de kunstenaar de wereld als zijn territorium wil afbakenen.

Dat niet te geloven egocentrisme, die Freudiaanse navelstaarderij, blijkt niet alleen uit zowel het voorkomen van, als het aantal bronzen afgietsels, maar tevens uit gesproken woord en teksten. Elke zin van Jan begint standaard met ‘ik’. In zijn Nachtboeken velt Jan over zowat iedereen een oordeel, iets wat hem nu ten deel valt. Uiteindelijk ging het hem niet meer om ‘de schoonheid’ wel om de ik-figuur. In dit geval werd het echt onmogelijk om de persoon, de kunstenaar, wat als ‘privé’ benoemd wordt, en zijn werk uit elkaar te houden. Zo begon ik ook de kunst ziekelijk te vinden.       
Dat is nu de pointe. Dit is een interpretatie van kunst die weinig ademruimte of verbeelding meer laat, die alleen maar ‘meesterwerk’ kent en geen experiment, die alleen maar zichzelf de hemel in prijst. Want hier wil de kunstenaar autoriteit én autocraat zijn.

In die zin lijkt het me heel ok dat de dominante gouden man aan de Antwerpse Ring werd verwijderd. Hij is overigens nog her en der, in een flits langs de autosnelweg, te zien. Die kleine beeldenstorm moet nu kansen bieden aan een kunst die meer ‘nabij’ kan zijn en zich niet hautain gedraagt, en dat kan nog steeds ook weerbarstig, ook in de publieke ruimte. Dan is geen sprake van een offensief in vermeende politieke correctheid, van een propere correctie. Wel integendeel, het wegnemen van het standbeeld creëert ‘Empty Space’ en mentale plaats waar we weer onze handen vuil kunnen maken.

Tot slot.

Dat was dus mijn teleurstelling toen ik in 2013 de jarenlange samenwerking met Jan stop zette. Zoals alles is ook hier de toestand niet ‘zoals het te voorzien en te verwachten was’, niet zwart-wit dus. Jan heeft ook bijzonder mooi werk gemaakt, wat in deze context nog steeds beklemtoond mag worden. Talrijke jaren was het boeiend om voor Jan en compagnie te werken. De wel hevige creatieve spanning die tussen ons bestond, ik wou een ‘onzichtbaar licht’ en Jan wou meer en meer een ‘aanwezig licht’, was zeker de moeite waard. Discussies maakten deel uit van een procesmatig werken, tot in het fijnste detail, en dat zijn kansen die je weinig krijgt.  
Maar de betekenis verdween stilaan. Jan wou meer en meer safe spelen; een acteur die sprak diende in de schijnwerpers te staan, terwijl de schaduw me gepaster leek … Het theaterwerk vertoonde meer en meer ‘da capo aria’s’ dan dat er doorgecomponeerd werd. Toen Jan voor het eerst sprak over de vierentwintig-uren-productie, vroeg ik hem waarover het zou gaan. Er kwamen geen antwoorden. Alleen de titel, een monumentale berg, en een Olympische tijdspanne waren het formalistische uitgangspunt. Herhaling en kwantiteit leken te primeren, weinig noodzaak. Ik heb toen in briefvorm afscheid genomen en geschreven waarom.

Het performatieve gehalte in het theaterwerk van Jan was een wetmatigheid. In de ‘vierentwintig uren’ werd alles echter zo uitvergroot dat wat mij betreft ook de spontaniteit, de intuïtie, de beleving, … ontkracht werden. Wel een extatische, Olympische ervaring, kick and rush, alive and kicking, populistisch opzwepend, een finale met confettikanonnen. De ‘integriteit van het blauwe uur’ opgegaan in effect, nog later in kostuumdrama.

Jan had het genereuze idee om de maanden voor de opening van het gerenoveerde Troubleyn-laboratorium tientallen artiesten uit te nodigen om ‘in situ’ een werk te maken. Als architect heb ik mij die periode ook de kunstintegratie en de belichting ter harte genomen. Ook dat was intens en mooi. In ontwerp- en bouwfase had Jan zich weinig ingelaten, maar eens het officiële moment er aan kwam veranderde dat enigszins. Toen bleek dat onze visies inhoudelijk sterk uit elkaar lagen. Het concept van architectuur en kunstintegratie was om er een werkplek van te maken zonder signatuur, al zeker zonder design. Anoniem brutalisme, een plek waar de verbeelding kon woekeren. En ook een labyrint waar je de kunst letterlijk en figuurlijk onverwacht tegen het lijf liep, geen museale context, al zeker geen uitgebleekte galerij. Dat botste beetje met beetje met de neoklassieke gewoontes van Jan die natuurlijk reeds in het Louvre, het Hermitage en het Kunsthistorischen Museum geëxposeerd had.

Iemand beweerde toen dat ‘de put’ van Bob Wilson symmetrisch op de centrale toegangs-as diende geplaatst. Mijn argumenten dat zulks teveel voor de hand zou liggen en vooral dat er in deze architectuur geen sprake was van assen of symmetrie, wel van benadering en parcours, van verschuivingen en transformatie, vonden geen gehoor. De Berlinde de Bruyckere stond zo in een ‘restruimte’ op een trappenbordes tegen een vervallen bakstenen wand met oude oranjerode pvc-rioleringen. Een plek vol ‘genius loci’. Samen met studenten heeft het ons de nodige tijd gekost om alle lichtreflecties uit de stolp te bannen, om een ‘onzichtbaar licht’ te creëren. Bij mijn laatste bezoek waren de buizen verwijderd, de wanden wit gepleisterd en een spotje frontaal geplaatst … Ook hier had de retoriek van sokkel en kader het pleit gewonnen.

Dan valt de herinnering onder de mooie noemer ’tijdelijkheid’. En dat was ook de reden waarom ik graag licht ontwierp. Als het licht op het einde van een voorstelling uit ging, dan was het ook weg, integraal en zonder enig residu. Dan had je die theatercode die het publiek terug in reële tijd bracht. Zo sluit ik hier ook graag af.

2020-VIII Brieven aan een toevallige passant

Dag één, brief aan een toevallige passant.
Gent – Brussel – Keulen – Bonn – Königswinter – Heisterbacherrott in het Zevengebergte

Kort verslag met beslommeringen.
Dubbelgangers.

Korte pauze in Keulen, tussen twee treinritten in. Ik beslis om na al die jaren er langs te zijn gelopen, de Dionyssusmozaïek in het vlakbij gelegen Römisch-Germanisches Museum te gaan bekijken. Het museum lijkt een op poten gezette bunker, een aliën in stedelijke context, en van buitenaf kan je de mozaïek in de diepte zien liggen. De bijzondere vloer maakt deel uit van een Romeinse villa en werd ontdekt tijdens de Tweede Wereldoorlog toen er naast de Dom een schuilkelder werd gegraven. Het zoeken naar bescherming in de korst van de aarde betekende ook een confrontatie met het verleden, al werd de ontdekte losbandigheid onder het geronk van Vliegende Forten snel weer toegedekt. Dionyssus moet, met toch wat ironie, vreemd opgekeken hebben. Op een moment dat men dacht aan een Derde Rijk te bouwen, stootte men op de restanten van een ander, teloor gegaan imperium. De feniks zou dus niet herrijzen. Maar vooral tekenend, dat men op zoek naar een meest primair veilig onderkomen, een onderaards hol, zijn geschiedenis, zijn verleden, zichzelf tegen komt. Wat men ook van het wandelen, onder dat allereerste dak die de kruinen van de bomen vormden, kan zeggen.

Het bezoek binnen in het museum verandert helaas weinig aan de ervaring van buiten. Textuur en reliëf van de kleine gepuzzelde steentjes gaan verloren door de te grote kijkafstand van bovenaf.

Dionysus kennen we als de god van de wijn, maar hij vereenzelvigt vele gedaanten, soms tegenstrijdige karakteristieken. Als buitenechtelijke zoon van de oppergod Zeus en de aardse koningsdochter Semele is hij zowel god als mens, god van zowel het extatische geluk als de tragedie, van dronken vreugde en smart. Cicero schreef in zijn De natura deorum, Over de natuur van de goden (45-44 v.Chr.), “Dionysoses multos habemus”. Dionysus werd tweemaal geboren, vroegtijdig uit de schoot van Semele en vervolgens uit de dij van zijn vader die het kind tot dan verborgen had voor zijn jaloerse eega. Als voorname god en gangmaker van vele cultussen, riten en feesten, werd hij aangesproken met een dubbelnaam, naast zijn theonym werd een epithon (ἐπίθετον, Grieks voor toevoeging) geplaatst; Dionysus Bakch(e)ios.

De mozaïek in Keulen beeldt Dionysus en zijn gevolg van Bacchanten en Saters af. Ook Amor en Pan zijn van de partij, de ene gezeten op een leeuw, de ander gaat met een geit aan de haal. Dionysus leunt, waarschijnlijk in een dronken bui, tegen een sater aan die op zijn beurt evenwicht zoekt tegen een Thyrosstaf, een met wijnranken versierde venkelstengel afgepunt met een granaatappel. Er wordt gedanst, geschommeld, gemusiceerd, druiven geplukt, gefeest. Dat de taferelen omrand worden met culinaire iconografie, hoeft niet te verhullen dat het er wellustig aan toe gaat.

Hoe kunnen deze taferelen, op een eerste dag, dan al van enige aanwijzing zijn voor de verdere reis ? Ik onthoud de helderblauwe glassteentjes waarmee de schaarse gewaden van de Maenaden zijn gekleurd. Hoe de wind stiekem speelt in het gedrapeerde en flinterdunne zijde en daarmee de nimfen hun beweeglijke aanschijn geeft. Hoe de zachte schaduwen onder hun voetzolen een verraderlijke toestand van gewichtsloosheid suggereren.

Dionysus nam Ariadne, nadat Theseus haar had verlaten, tot vrouw en dat is wel een eerste blijk dat er zich iets aandient. De draad die Theseus uit het labyrint redde, zal ook hier leidraad zijn. Ik zie in het dubbelkarakter van Dionysus en zijn vermogen om zowat al onze emoties te kunnen bespelen, een voorbode. Meer hoeft dit korte oponthoud vooralsnog niet te betekenen.

Nacht.
Van een drukke hogesnelheidstrein naar een verlaten bushalte. Eerste avondbestemming, na iets wat op een afvallingskoers begon te lijken. De Rijn rechts laten liggen en de bossen hogerop ingetrokken. Kasseien, poort en binnenhof. Geen kat of kwetterende avondvogel te zien. Een sleutel met naam en kamernummer, een kamer in één van de vier vleugels van het gebouw. De ‘stube’ is gesloten, de tegelkachel staat er verloren bij. De stilzwijgende roes van de nacht. Geen geroezemoes, geen gedempte stemmen.

Dag twee, brief aan een toevallige passant.
Haus Schlesien, nabij de Rijn.

“Ik weet nog meer te zeggen, dat mij eens werd gemeld :
Een felle draak werd voormaals verslagen door de held.
Hij in zijn bloed baadde : als hoorn werd zijn huid :
Het is al vaak gebleken : daarop het beste wapen stuit.”
1

Nabij de Rijn, op een stevige Germaanse boogscheut van de Drachenfels, waar Siegfried de draak doodde, zich drenkte in het gutsende bloed en zo in dat waarachtige bloedbad bovennatuurlijke krachten verwierf; een onkwetsbare reptielenhuid.
Hier vangt het iets langere verslag aan, met een verwijzing naar een oude heldensage, een vuurspuwende vulkaan in de Eifel en nest van een schubbenbeest, een Middeleeuws lied, … vervolgens, eeuwen later, een heroïsch personage in de Ring (1853-’74, Richard Wagner), in Die Nibelungen (1924, Fritz Lang).

Verslag met beslommeringen.
Het woud.

Haus Schlesien, eerste overnachting, hogerop de Rijnoevers en in de bossen van het Siebengebirge. Even heroïsch als Siegfrieds strijd, wordt de dag ingezet met een dramatische noot. Als na het ontbijt een oude man mij aanklampt in de museumvleugel van het gebouw, met de vraag of ik Schlesien wel weet liggen, ontstaat een éénrichtingsgesprek. Begeesterd, om een (toch ietwat verveelde) toehoorder te hebben gevonden, vertelt de man dat zijn moeder, met hem als baby, had moeten vluchten uit Breslau. Voormalige Hanzestad in Pruisen, Neder-Silizië, Schlesien dus, nu Wroclaw in Polen. Toch 800km. hier vandaan.
Ik bedenk me dat de man zich als boorling onmogelijk iets kan herinneren van die momenten, maar toch roept zijn verhaal levendige beelden op. Doorweekte grijze sneeuw, een hobbelende van grote fietswielen voorziene kinderkoets, een kraaiende baby, het Rode Leger in aantocht, het front dat zich bij valavond aan de horizon aftekent, huilende Stalinorgels, de geruchten die de Sovjets voorgaan, de paniek.

Het herinnert mij aan de verhalen die mijn moeder me pas onlangs vertelde, eveneens op de vlucht, maar in de andere richting. Angst voor de wraak die de bevrijding met zich mee zou brengen. Uiteindelijk kwam ze met haar zwangere moeder en twee zussen terecht in Fulda, waar ze samen met nog drie vrouwen, een moeder en twee dochters, een boerderij beheerden. Van de drie Duitse mannen daar, zou uiteindelijk maar één zoon terug keren. Dan rijzen alleen maar vraagtekens.

“Sag mir wo die Blumen sind. Wo sind sie geblieben?
Sag mir wo die Blumen sind? Was ist gescheh’n?”
2

De ene grootvader, langs moederszijde, diegene die ik nooit kende, was na een kort verlof bij vrouw en kinderen weer naar het Oostfront getrokken om zich daar, eens aangekomen, weer snel uit de voeten te maken. Beter een gevangenschap aan geallieerde zijde moet in een vlaag van gezond boerenverstand de ingeving geweest zijn.
Stromen vluchtelingen in alle richtingen, op een steeds meer krimpend terrein dat het nieuwe Magna Germania had moeten worden.
Mijn moeder, toen zeven jaar, vertelt over de trein die van hier, tergend traag, stapvoets, richting Duitsland reed. Over het mooie vuurwerk, het overdonderende klank- en lichtspel dat zij staand op een bank buiten Köln mocht aanschouwen, terwijl in het Duits naar haar werd geroepen om toch maar te gaan liggen.

Dezelfde route heb ik gisteren met hoge snelheid genomen, zonder enig vermoeden dat zulks me zou herinneren aan de tocht die mijn moeder op zo’n jonge leeftijd zou afleggen. Een aanhef in mineur van deze brief, met het tandengeknars van een oorlog op de achtergrond. Pas nu, na decennia van ongebreideld leven, worden onze generaties geconfronteerd met een nieuwe inval, die van een venijnig virus.

Het museum van volkskunde en ambachten in Haus Schlesien doet stoffig aan. Terwijl ik de tentoongestelde attributen als anekdotische folklore achter laat, verschaft de man bij vele objecten een uitgebreide uitleg aan zijn welwillend luisterende eega.
De tijd heeft de man ingehaald. Sinds de recente dood van mijn vader, heeft de tijd mijn moeder ingehaald.

Ik zou het stille tijd willen noemen. De tijd die schoorvoetend tot heel nabij sluipt, ons op de huid zit, onder de huid kruipt. Een geduldig wachtende struikrover, die steeds onze metgezel was.
De tijd die noopt tot zwijgen omdat het verhaal reeds verteld is, of omdat het zich onverschillig, los van enige reflectie, een tweede maal dreigt af te spelen.
Hier, ergens op de route van de Rheinromantik, had het ook versteende tijd kunnen zijn. Afgebrokkelde tijd, gefragmenteerde tijd. De tijd als ruïne.

Heeft ‘versteende tijd’ iets onherroepelijks voorbij, dan klinkt in ‘versteende muziek’ nog steeds een hartslag, het suizen van bloed, of minstens het geruis van de zee in een schelp.
Goethe (°1749-+1832) wou met zijn uitspraak dat architectuur ‘verstarde muziek’ zou zijn, beide uitingsvormen bovenaan de rangorde der muzen plaatsen, hun een eeuwigheidswaarde, een goddelijke oorsprong, toekennen. Niet omwille van de in materie vertaalde zintuiglijkheid, noch de houdbaarheid daarvan, maar eerder in hun blijvende kracht om ons te bewegen, te ontroeren.

“Ich habe unter meinen Papieren ein Blatt gefunden, ſagte Goethe heute,
wo ich die Baukunſt eine erſtarrte Muſik nenne. Und wirklich, es hat etwas;
die Stimmung, die von der Baukunſt ausgeht, kommt dem Effect der Muſik nahe.”
3

Laat nu net echter in die ontkenning van het tijdelijke, het verval zo sterk aanwezig zijn, de emotie opflakkerend maar vluchtig, de melancholische mijmering zo uitgesponnen, heroïek en vernieling zo innig met elkaar verbonden.

Het intieme moment waarop verleden tijd, het heden en hetgeen nog komen moet, elkaar kruisen en opheffen, onthutst ons. Dat onwaarschijnlijke besef is confronterend, want als mens zijn we gemaakt met onze blik vooruit. (Het zijn alleen de narren die achterstevoren op hun ezel rijden en er plezier in vinden hun blote kont naar de toekomst te richten. En ook hier zit in de platvloerse verloochening, de spiegel.)

Het bewustzijn groeit tot het inzichtelijk kruispunt van tijden dat ons zwijgzaam maakt. Tot voor kort zochten we steeds rugdekking, maar nu, omdat er zich in de spiegel iets onherkenbaar aftekent, wenden we daadwerkelijk het hoofd. Bij het omkijken herkennen we het gezicht van die ene achtervolger, engelbewaarder, luisterend oor en kameraad, de struikrover.

Omdat de wandelpaden hier het zacht glooiende landschap volgen, wemelt het in de bossen van het Siebengebirge van sportieve oudjes, van flinke en minder kranige, tot stokoude exemplaren. Sommigen volledig geüpdatet met orthopedische wandelschoenen, ergonomische wandelstokken en kakibruine petjes. De uitrustingen in acht genomen moet het gaan om een begoede klasse. Eenzelfde groep burgers die in de Biedermeiertijd de cultuur naar hun hand zetten, die zich lieten portretteren in hun huiskamers en thee dronken uit met guirlandes en bloemen versierd porselein.
Zoals je ze tegenkomt in het zwembad, parmantig drijvend met die potsierlijke, van strikjes voorziene badmutsen, zo sloffen ze hier onder de beuken, de eiken en kastanjes. De ivoorwitte huid bespikkeld door de tand des tijds, die ze nog voor even trotseren. Hun stappen vergroeid met het landschap en haar talrijke bemoste gedenkstenen. Kleine monumenten in neostijlen waarop met lang uitgerekt, uitgemergeld gotisch schrift vermeende nationale identiteit is gebeiteld.

Ook de Cisterciënzers bewandelden ooit de paden in deze bossen. In de afgelegen stilte die ze zochten, vonden ze de tijd, de tijd op zich. Ze hielden halt om met ingehouden adem te luisteren, om in het ruisen van de bladeren die geruststellende afwezigheid te horen. Een geheim dat nooit geheim wou zijn, tot het besprenkeld werd met het aura van de geschiedenis.

Wat resteert van de abdij Kloster Heisterbach, de Chorruine, laat zich nu, in het aangelegde romantische landschap, niet onmiddellijk meer lezen. Het schip van de kerk is vernield zodat het lijkt alsof het koor, de ruïne dus, zichzelf ontmanteld heeft. Door de aanleg rondom wordt dat koor nog steeds frontaal benaderd. Bomen omranden nu een open plek die ooit het schip is geweest. Vandaar kijkt men op een halfcirkelvormige massieve muur, de hoogte van een mens met een naar de hemel wijzende uitgestrekte arm ; van voetzool tot het topje van de wijsvinger. Daarbinnen voltrok zich het hocus pocus ; het ritueel van de transsubstantiatie met het plechtig uitgesproken Latijn “Hoc est enim corpus meum”.
Achter die afgeboorde romaanse muur verschuilen zich de straalkapellen, op radiale wijze, zodat de structuur zich vanuit het centrale oogpunt vooraan, nog steeds niet prijs geeft.

Pas als men gaat wandelen en de ruïne als een kwetsuur, een snede, gaat beleven, ontrafelt zich het vernuft. Een in monnikskappen gehuld geheim blijkt een heldere gedachte. Nooit was het zoeken naar licht, het materialiseren van het licht in miljarden stofdeeltjes, in traag voortschrijdende bundels en uiteindelijk in vlammende kleuren, een grotere betrachting.

Uit de dikte van het romaanse massief werden ontdubbelde kolommen gehouwen. Broer en zus, aan bovenzijde verbonden door een kort onhandig boogje die de radius volgt, en dus hand in hand. De eerste reeks kolommen staat krachtig bovenop het ommuurde deel, de tweede-lingen daar net achter op een lagere sokkel, en vanuit het centrale standpunt dus moeilijk zichtbaar.
De lage sokkel nodigt uit om te zitten, naar omhoog te kijken. De buitenste zuilen hier, aan binnenzijde van de kooromgang, langer dan hun binnenste verwant, verhouden zich als organische stengels zoals Karl Blossfeldt (°1865-+1932) ze in die duizelingwekkende grijswaarden heeft gefotografeerd. Middenin met een knoop die net boven de muur tevoorschijn komt. Een gotische betrachting die zich manifesteert op romaanse fundamenten.

De magie van deze Chorruine zit hem in de ontdubbeling van zowel de breedte als de hoogte, in zowel het uithollen van de dikte als het modelleren van de kolommen opwaarts. De eerder slanke zuilen doen zich voor als Urformen der Kunst 4, zij dragen niet, maar neigen te groeien naar de ribgewelven toe. De eindknoop van de nog jonge stengel, het kapiteel, weldra een okselknoop, hechtpunt van blad of bloem, gewelf. Men ziet hier geen ‘verstarde muziek’, zelfs geen momentopname, maar een groeiproces.

Ik wacht nog even verderop, op een bank, een overzichtelijke plek, een kranige kastanje in de rug.

Toen waren er nog plekken waar men afzondering kon vinden. Een bron, een kluizenaar aan de voet van de Petersberg en in nabijheid van de Stenzelberg, waar de monniken het Latiet zouden uitkappen om hun abdij te bouwen. Stenen in alle middengrijze tonen, zoals Blossfeldt ze naast het oplichtende wit en het fluwelen zwart kon fixeren op zilvergelatine. Uitvloeiingsgesteenten, uitgespuwd lava, gestold tot het iets te poreuze Latiet en ook Trachiet waarmee de Keulse Dom werd opgetrokken. Het Siebengebergte zou met haar talrijke steengroeves lange tijd geëxploiteerd achterland blijven, tot 1836 toen de Pruisische regering de Drachenfels opgekocht en beschermde, wat de aanzet was tot een van de allereerste geklasseerde natuurdomeinen. Het landschap met haar afgetopte en ontgonnen heuvels is nu doorkruist met wandelpaden. Je kan er bezwaarlijk nog in verdwalen, verloren lopen in Les reveries du promeneur solitaire 5.

Vreemd dat de vele wandelaars blijvend afstand houden en de Chorruine aanschouwen vanuit die ene centrale as, alsof het koor een finaal akkoord zou zijn.

Ik besluit het domein wat verder te verkennen en kuier langsheen de kloostermuren rondom het domein. Tegen een lichte flank lees ik de namen en data op de zerkjes van de kloosterzusters die er sinds 1918 verbleven. Het Waldfriedhof werd opgericht in 1946, nadat het gespaard bleef van eerst de Nazi’s die dreigden het domein in te palmen om er een SS-paardenrijschool van te maken, en vervolgens de geallieerde bombardementen.

De zusters kwamen toen ook vanuit alle richtingen, nadat hun kloosters in de steden in puin waren geschoten. Wat een veilige plek, in dit landschap omringd door bossen, onder de bomen, plek om eeuwig tot rust te komen, intra-muros, waar de gebeitelde namen jaar na jaar, onzichtbaar voor het oog, vervagen.

Nacht.
In onze taal zijn zowel de nacht als de slaap mannelijk. We moeten beiden aanspreken met hem of hij. De nacht komt er aan, hij is daar. Slaap overvalt me, ook hij is daar. Met die gedachte voel ik me ongemakkelijk. De maan is wel vrouwelijk, maar die wordt nu het zicht onttrokken door een breed wolkendek. Gitzwarte nacht. Gelukkig biedt Shakespeare troost in zij-vorm.

“See, see‚ see
Even night herself is here
See‚ see‚ see, even night
Even night herself is here
To favour your design

And all her peaceful train is near
That men to sleep incline
Let noise and care, doubt and despair
Envy and spite‚ (the fiendes delight)
Be ever, be ever banished hence

Let soft repose her eyelids close
And mu…urmering
Streams bring pleasing dreams
Let nothing, let nothing stay
To give offence

Let nothing‚ let nothing
Nothing stay to give offence6

Dag drie. Brief aan een toevallige toehoorder.
De draak en de held.

De dag ontluikt vredig. Ik word langzaam wakker onder het zachte geruis van bomen dat doorheen het open raam even geruisloos naar binnen is geslopen. Er zijn maar een beperkt aantal geluiden die dat kunnen, die met mededogen inwerken op de slaap, eerst tijdens het wegdromen en dan bij het wakker worden. Regen op het dak, het wegebben van de zee en dus ook het ritselen van een bladerdak. (In Solaris7 hangen de Kosmonauten papieren snippers aan de verluchtingen om zo het aardse geluid te suggereren.) Misschien ook die muziek, met haar herhalende, geruststellende, afdalende lijnen die naar de onderwereld leiden. Een slaap zonder dromen zoals Socrates in zijn apologie voor ogen hield; “In diepe slaap, wanneer zich zelfs geen dromen aandienen, dan moet de dood verbazingwekkende voordelen bieden”.

See, even Night herself is here, uit The Indian Queen (Z.629) van Henry Purcell (°1659-+1695), op tekst van William Shakespeare (°1564-+1616), maar dan uitsluitend in de versie met Alfred Deller, en wel bij het zorgeloze inslapen.
Koppige, mild geworden bas-ostinaat.
De nacht op bezoek.
Kort reisverslag met beslommeringen.

Het ontwaken kent een ander muzikaal verhaal. De kamer is nog duister, maar de golvende bewegingen van de gordijnen laten lichtplekjes op het plafond chromatisch dansen. De geur van het bos verraadt dat het deze nacht heeft geregend. Maar de nevel heeft zich na een nachtelijke uitstap teruggetrokken tot aan de oevers van Rijn.
Alberich, de Nibelungen-dwerg slaat daar de drie Rijndochters gade, die in het schijnsel van het flikkerende goud, dartel en provocerend, van wateroppervlak tot bodem duiken.
De Prelude van Das Rheingold zwelt aan. Ik zie die ene goudzoeker (Gene Hackman) in het majestueuze sneeuwlandschap van Eureka 8 materieel geluk vinden, terwijl in een parallelle montage zijn geliefde sterft. Ook Alberich zweert de liefde af, om zo de goudschat te verwerven.

Rivieren verbinden, zij het met slingerende meanders en omwegen. Ze begrenzen ook. Einde 18de eeuw was de Rijn een continue frontlijn tussen Frankrijk aan de ene zijde en een conglomeraat van grote en kleine feodale staten aan andere zijde. Na de Slag bij Austerlitz in 1805 werd door Napoleon de Rheinbund, zestien Duitse vazalstaten waartoe ook het hertogdom Berg met Heisterbach behoorde, opgericht. Eerder in 1803 werd de cisterciënzerabdij al opgedoekt en te koop aangeboden. Klooster en schip werden de daaropvolgende jaren afgebroken en de stenen gerecupereerd voor allerlei bouwwerken. Nadat Napoleon eerst in Leipzig (1813) en vervolgens te Waterloo (1815) definitief werd verslagen, hertekenden de toenmalige grootmachten Europa. Met de Franse bezetting was het Duitse nationalisme aangewakkerd en Pruisen zag de kans het laken, het eerdere lappendeken van kleine entiteiten, langzaam naar zich toe te trekken. Het domein met de resterende Chorruine, nu romantisch restant uit een roemrijk verleden, werd in 1820 opgekocht door Wilhelm Ernst Graf zur Lippe-Biesterfeld die er het park aanlegde en later ook zijn neogotisch mausoleum liet bouwen.

In die tijdsgeest kan de aankoop van de Drachenfels door de Pruisische overheid bezwaarlijk gezien worden als een ecologische of economische daad. Naast de taal werd naarstig gezocht naar nog elementen die de Duitse éénmaking konden bewerkstelligen. Die werden gevonden in de geschiedenis, in de Middeleeuwen en haar heldenverhalen. De beschermende status die de Drachenfels verwierf, maakte dus deel uit van een weldoordacht plan. Een gemeenschappelijke identiteit gestoeld op riddersymboliek was in de maak.

Een opzet dat door een onstuimige jonge Goethe mede was ingezet toen deze in een eerste publicatie Von Deutscher Baukunst 9 (1772) de Gotiek als van zuivere Duitse makelij beschouwde. Goethe spreekt in dat vlammende betoog een illuster historisch figuur aan,  Erwin von Steinbach (°1244-+1318), een van de meester-architecten van de kathedraal van Straatsburg; “Und nun soll ich nicht ergrimmen, heiliger Erwin, wenn der deutsche Kunstgelehrte, auf Hörensagen neidischer Nachbarn, seinen Vorzug verkennt, dein Werk mit dem unverstandnen Worte gotisch verkleinert. Da er Gott danken sollte, laut verkündigen zu können, das ist deutsche Baukunst, unsre Baukunst, da der Italiener sich keiner eignen rühmen darf, viel weniger der Franzos.”
Goethe wist op latere leeftijd het één en ander te relativeren, maar de toon was gezet. Er werd naar hartenlust gesprokkeld uit het Hoofse verleden. De historiserende trend voltrok zich in literatuur, beeldende kunsten en architectuur. Al zou Karl Friedrich Schinkel (°1781-+1841), eens hij na de napoleontische oorlogen en als vertrouweling van de Pruisische vorst Fredrik Willem III  effectief aan de slag kon, zijn voornaamste bouwwerken in een neoklassieke stijl ontwerpen. Misschien straalde die architectuur meer orde en slagkracht uit dan de ‘vrijheidslievende’ gotiek met haar rondreizende minnesänger en zwaanridders.

Geschiedenis van gedateerde feiten, beslechte oorlogen waarna verdragen, pacten, concordaten, traktaten, … werden neergeschreven. Vaak met patriottische aandacht voor een kransje van helden en heiligen. Natuurlijk is het dateren en verkavelen in periodes, het benoemen van koningen, keizers en veldheren, een methodische kapstok en een eerste simpele stap om de geschiedenis tot ons te nemen, maar wordt onze (historische) identiteit, onze culturele canons, vanuit de perceptie van Jan met de pet, niet geënt op deze artificiële referentiekaders ? En, in hoeverre worden simplistische identificaties met gewiekste retoriek gemanipuleerd ? Goethe kunnen we enige jonge onbezonnenheid en naïeve profileringsdrang toeschrijven. Het zou nog naïever zijn om dat van het Pruisische bestuur te denken …

Het in percelen onderverdelen, opsplitsen, inventariseren, catalogeren in encyclopedieën nam in de eeuw van de Verlichting grote uitbreiding. De (klooster-) bibliotheken, waar eerder de kennis werd opgeslagen, worden vervoegd met Wunderkammer en anatomische theaters. Later komen daar de staatsmusea en andere instellingen bij. De occasionele parochieregisters verhuizen naar rijksarchieven waar onze burgerlijke stand bij wet wordt geacteerd. Bij ons is het Simon Stevin (°1548-+1620) die de aparte takken van de wetenschap hun Nederlandse naam introduceert ; wis-kunde (Wisconstighe Ghedachtenissen10), meet-kunde, natuur-kunde,  … Kunst en kunde, ook deze begrippen worden later verder onderscheiden in kunstenaarschap en vakmanschap.

Het is een andere wijze om met de dingen om te gaan, alsof met het benoemen en registreren zich voorwerpen en gebieden eigen gemaakt kunnen worden, toegeëigend worden. Men leert door microscoop en telescoop te kijken om beter te begrijpen, maar met die nieuwe ‘rationele’, evenwel fragmentarische, blik, gaan context en overzicht verloren.
Een integraal en algeheel beschouwend denken maakt plaats voor ontrafelende analyse en objectivering. Het middeleeuwse juxtapositionele narratief wordt ondergeschikt verklaard aan het centrale perspectief met als ultieme exponent de hedendaagse selfie. Het humanistische ideaal van de Uomo Universale wordt het monopolie van een kleine klasse die haar rijkdom verwerft door uitbuiting en slavernij. De globe, gedragen door Atlas, wordt vervangen door immense kaartenboeken, waarin vorsten met ongeëvenaarde expansiedrift de Terra Incognita inkleuren. Het ontdekken, de vlag planten en het geven van een ‘nieuwe (Europese) naam’, betekende de onmiddellijke en onvoorwaardelijke inbezitname van die gebieden die leeg en wit werden geacht, onontgonnen en onderontwikkeld.

De encyclopedische gedachte is uiteindelijk daarom een uiterst ambigue aangelegenheid, edel en corrupt tegelijkertijd. Het louter kwantitatief verzamelen en catalogeren van kennis is een uitgepuurde vorm van een gewetenloze bezittingsdrang. Daarmee gedragen de encyclopedisten zich als ultieme kolonialisten, die uit zijn op uitbreiding en onder een alfabetische noemer verdelen om te heersen over de dingen. Als kennis dan toch macht zou verschaffen, zijn hun commentaren en het methodische benoemen louter animale territoriale afbakeningen.

Het is deze onderliggende drijfveer die de romantische beweging sinds heugenis perverteert. Luttele jaren voor de onafhankelijkheid van Griekenland, trokken twee Engelse Lords er heen. Lord Byron (°1788-+1824) om er te sterven, Thomas Bruce, Seventh Earl of Elgin (°1766-+1841) om er de friezen uit het Parthenon te wrikken. Tot overmaat van ramp gaf deze laatste er ook zijn naam aan; the Elgin-marbles.

Tijdens de Biedermeierzeit en bij uitbreiding de vroege romantiek werden bij die analytische methodiek nog voetnoten geplaatst. Goethe laat zijn Faust nog alchemistisch koken met zowel wetenschappelijke ingrediënten, filosofische beschouwingen als gevoelsmatige benaderingen. In 1810 schrijft hij zijn Zur Farbenlehre als reactie tegen het exact wetenschappelijke Opticks van Newton (1704). Maar na Goethe worden wetenschap en kunst onherroepelijk als sektarische disciplines beschouwd. De wetenschap is dan al opgesplitst in talloze ‘kunden’, de kunst in opeenvolgende richtingen, en straks dus ook nog in Arts and Crafts.

Uiteindelijk zijn we nu beland in een uiterst gespecialiseerd ‘landschap van monoculturen’ met cocons van academici die in een onverstaanbaar vakjargon overleggen, in een artistieke wereld waarin elke kunstenaar zijn ivoren toren hoger dan de ander wenst te bouwen, de ‘aanwezigheid’ op zich belangrijker is, nog liefst naast de grote oude meesters en de podia die hen nu te beurt vallen. Nog steeds maken mensen deel uit van grote machinerieën, als kleine raderwerkjes en zonder enige affiniteit met hetgeen en masse wordt geproduceerd.
Het heeft onze wereld haar mythologische bevattelijkheid doen verliezen. Wat op haar beurt dan weer heeft geleid tot nieuwe mythische universums van waanzinnige complottheorieën, science fiction, virtual en augmented reality, exotische geloofspraktijken, …, Honger naar nieuwe fantasieën, heimwee naar de oude vertelsels.

Sinds vorige eeuwwisseling wordt ook de mythe op zich als historisch, iconografisch, filosofisch of antropologisch onderzoeksobject in toenemende mate fijn gefileerd. De interesse, en dat is niet exemplarisch, komt uit vele hoeken. Zowat elke psycholoog, te beginnen met Carl Gustav Jung, elke antropoloog, met Claude Lévi-Strauss voorop, filosofen als Roland Barthes met zijn Mythologies, Albert Camus zet een nieuwe Sisyphus neer, …, allen willen in de mythe nog betekenis vinden, ook al grenst die aan ‘het absurde’. Allen graven naar het archeologische relict die de mythe is, tot in het onbekende, het onderbewuste, tot ver in ontoegankelijke tropische oerwouden. Men wil het begrip mythe weer leven inblazen alsof we er na het voltrekken van eerst de Faustiaanse revolutie en vervolgens het moderne vooruitgangsaxioma, nood aan zouden hebben. Alsof, niettegenstaande de exacte wetenschap ons zovele antwoorden, technologie en comfort aanreikt, een ‘ander overzichtelijker begrijpen’ gewenst is. Andere interpretaties die zowel het steriele serieux van predikanten overstijgt als de mirakels die marketeers ons ongegeneerd voorspiegelen.
Nietzsche schrijft in zijn Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik 11; “Ohne Mythus aber geht jede Kultur ihrer gesunden schöpferischen Naturkraft verlustig : erst ein mit Mythen umstellter Horizont schliesst eine ganze Kulturbewegung zur Einheit ab. Alle Kräfte der Phantasie und des apollinischen Traumes werden erst durch den Mythus aus ihrem wahllosen Herumschweifen gerettet.”

Misschien was Aby Warburg (°1866-+1929), sterk beïnvloed door het werk van Nietzsche, één van de weinigen die niet over, maar eerder vanuit de mythe dacht en handelde. In zijn Mnemosyne Bilderatlas 12, de aanzet althans in een zeventigtal levensgrote panelen van wat waarschijnlijk een oneindig verhaal had moeten worden, probeert hij enerzijds aan de hand van thema’s als “astrologie en mythologie”, “dionysische emoties”, … en zijn ‘case-study’ over de nimf (panelen 46 en 47), onze westerse iconografie te ontleden. Hij initieert de reeks veelbetekenend met representaties van de mens in het kosmische systeem (paneel B).
Anderzijds groepeert hij, per ‘prikbord’ of clusters daarvan, gefotografeerde kunstwerken, details, geschriften, knipsels uit kranten, postzegels, afdrukken van oude munten, … en tracht in die zich alsmaar fractaal ontplooiende veelheid van betekenissen en analogieën, die verbanden te duiden die de (lineaire en historiserende) eenheid van tijd en plaats overtreffen.
Met de, per definitie, onmogelijkheid die beeltenissenatlas ooit te voltooien gaf Warburg de godin van de herinnering en moeder van alle muzen, Mnemosyne, het gepaste poëtische antwoord. Het is net omdat, vroeg of laat, herinneringen vervagen, de verbeelding haar kansen schoon ziet. Net zoals mythen hun ‘carte blanche’ steeds weder opnieuw met pelikaanbloed hertekenden.
Camus had in het werk van Warburg ware Sisiphusarbeid (h)erkend.

Misschien was er ook, en mogelijks nog steeds, nostalgie naar die kleurrijke wereld waarin het heerlijk is interpretatief te spitten en te ploegen, waarin alles wat geschiedde met een kwinkslag een plaats kreeg. In die zin onderscheidt zich het Gouden Tijdperk van de Tuin van Eden; er was al een chronologie, deze van generaties goden die het al te bont maakten.
Misschien is het hier nogmaals gepast, om te verwijzen naar Susan Sontag en haar Against Interpretation 13 (1964); “10. In place of a hermeneutics we need an erotics of art”. Misschien schuilt in dit warme, zo raak geformuleerde en genereuze dogma de noodzaak van de mythe.

Geoffrey S. Kirk, Regius Professor of Greek aan een van de oudste leerstoelen van Cambridge (1974-1984), rangschikt (in de traditie van de Verlichting) mythologieën op chronologische wijze in een aantal typologieën. Daarbij verschuiven de types van scheppingsverhalen naar deze met (drakendodende) helden. Van Gouden naar IJzeren tijden.

De betekenis van wat een mythe is, is inmiddels zo uitgerekt dat ook hedendaagse figuren, omstandigheden of sportprestaties zich ‘mythologische’ proporties kunnen aanmeten. Wat in de mond van de media legendarisch is, of roemrijk, hoe kortstondig die momenten ook zijn, krijgt het label mythisch toebedeeld. Met die brede interpretatie is het begrip mythe evenwel uitgehold en heeft het zijn ‘subjectieve’ reden van bestaan verloren. Het wordt nu geparkeerd naast begrippen als aura, charisma, uitstraling, het imago van veelal mannelijke idolen.

In het Oudgrieks betekende Mythos (μύθος) gesproken woord. Het vertellen van verhalen was een manier om in groep met een on(be-)grijpbare wereld om te gaan. Om met de dingen te onderhandelen, om bedreigende fenomenen te kunnen plaatsen in een nuttige context, in een wereldbeeld. Sinds Prometheus ons het vuur en het bewustzijn gaf, doken naast de gevaren van sprinkhaanplagen en vulkaanuitbarstingen, ook moeilijker, levensbeschouwelijke, vragen op.

Een wirwar van verhalen moet zich gekruist hebben, het ene al spectaculairder (verteld) dan het andere, over generaties heen. Interacties en interpretaties van de vertellers moeten een chaotische brij van al dan niet goddelijke creaturen in het leven hebben geroepen. Het zijn de haperingen, een handige leugen, het gestotter, de misverstanden en vergetelheden die maakten dat die verhalen in de overlevering hun eigen weg gingen leiden en mythe werden. Aan het allegaartje van bovenmenselijke wezens en onderaardse gedrochten, werden allerhande gebeurtenissen toegeschreven en zo ontstond ook de gedachte dat goden gunstig gestemd konden worden, of men hun toorn kon opwekken. Zo kon naast de geïnitieerde beleving, een groepsgebeuren, een persoonlijk belang komen te staan.

Zo ontstaat, op het moment dat de ‘adembenemende’ mythe wordt neergeschreven, een contradictie. De mythe kan dan niet meer doorverteld worden waardoor ze haar onschuldige karakter, haar spontane verbeeldingskracht en nobele tegenstrijdigheden verliest. Wanneer het improvisatorische proces van het vertellen vervangen wordt door dat van het ordentelijke lezen, gaat de alchemie teloor. De soep waarin chaotische en ordenende principes anticiperen, reageren of in conflict komen, in vertellen en verhaal, maakt plaats voor een narratieve volgorde. Er ontstaat ‘schriftvervalsing’, want één neergeschreven versie kan nooit de ultieme lezing zijn. En op dat moment lijkt het alsof de mannen het voortouw nemen, zich het domein van de vrouwen, de taal en communicatie en zelfs dat van oorsprong en geboorte, toe-eigenen. In de achtste eeuw voor Christus schrijft Hesiodes de Theogonia, samenstelling van Θεός (god) en γεννάω (ontstaan), over het ontstaan van de wereld en genealogie van de goden. Homeros heeft het al meer over vechtende helden en de trouwe Penelope, die jarenlang geduldig op haar Odysseus wacht. Met het rapporteren over de geboorte van de dingen, wordt ook de kracht van het baren gedemystificeerd. De moedertaal heeft zich geschikt naar het vaderland.

In het Gouden Era moet er nochtans evenveel ‘girlpower’ geweest zijn als dat er mannelijke hoofdpersonages op het toneel verschijnen. Hera schenkt ons met de verspilde moedermelk het sterrengewelf terwijl Zeus zijn uitstapje onhandig probeert goed te praten. De melkweg of ‘Galaxy’, van het Griekse γάλα, melk, sliert van sterren die zich nu alleen ver van het sluiklicht van onze steden, majestueus ontplooit. O(h) γαλαξίας. De natuur spreekt er dan nog boekdelen. Het lijkt me dat Siegfried, onze held en drakendoder, pas in het IJzeren tijdperk opduikt, en dat zijn sage pas genoteerd wordt in Hoofse tijden.

Op 11 mei 1816 zijn de vulkanen reeds lang gedoofd. Die dag verschijnt aan de overzijde van de Rijn een koets, met daarin Lord Byron. Een aantal dagen daarvoor, op 26 april, had hij het Kanaal overgestoken om nooit meer terug te keren. Na een bezoek aan het nog drassige slachtveld van Waterloo zet het gezelschap koers richting Rijn.
Het is mij niet duidelijk of Byron vertrouwd zou zijn geweest met de legendarisch drakenslacht, die luttele twee rijmen uit het Nibelungenlied, of wat dan ook zijn reden zou geweest zijn om de Drakenburcht bovenop de rots met een bezoek te vereren. In het gedicht dat hij die dag neerschrijft wordt evenwel met geen woord over onze Oudgermaanse held gerept. Het is Byron zelf die op de voorgrond treedt en zijn liefde verklaart aan zowel het landschap met haar hoog tronende burcht als een niet nader genoemde geliefde.

The castled crag of Drachenfels
Frowns o’er the wide and winding Rhine,
Whose breast of waters broadly swells
Between the banks which bear the vine,
(…)
Could thy dear eyes in following mine
Still sweeten more these banks of Rhine ! 14

De doortocht en het gedicht van de toen al befaamde Lord Byron blijven niet onopgemerkt, en weldra volgen andere bekende en minder bekende schrijversgoden. In 1834 verschijnt het Pilgrims of the Rhine van Edward Bulwer Lytton en later, in 1845, zou William Makepeace Thackerey in zijn A Legend of the Rhine zelf even de draak steken met de wijnzoete lezing van Byron; “A pleasing poet, Lord Byron, in describing this very scene, has mentioned that ‘peasant girls, with dark blue eyes, and hands that offer cake and wine’, are perpetually crowding round the traveller in this delicious district, and proffering to him their rustic presents. This was no doubt the case in former days, when the noble bard wrote his elegant poems – in the happy ancient days ! when maidens were as yet generous and men kindly !”

Een jaar na Lord Byron, we schrijven 1817, bezocht een andere Brit, Joseph Mallord William Turner (°1775-+1851), dezelfde plekken aan de Rijn en maakte er een aantal aquarellen. Ook hier niet zonder gevolg. In de decennia die volgden werd de Drachenfels en het omringende Rijnlandschap in alle gemoedstoestanden afgebeeld door de ‘Künstler der Rheinromantik’. Velen daarvan in avondlicht, of met duistere tot opstekende wolkpartijen, vaak met rots en kasteel als donker silhouet. Dat van Carl Hilgers Eisgang auf dem Rhein mit Drachenfels (1850) zal me bijblijven. Een onherbergzaam ijslandschap met een oplichtend diffuus en mistig wit achter de drakenrots. Een late erfgenaam van De IJszee (1823-24) van Caspar David Friedrich.
Waar in het ene schilderij het stukje wrak van een boot in het krakende ijslandschap als een anekdote tenietgaat, torent de Drakenburcht, één geworden met haar rots, in het schilderij van Hilgers boven de natuur uit. Lijken er daarboven in de uiteinden van de nacht plannen bekokstoofd te worden, lijkt het licht eerder dan de dag, onheil aan te kondigen. De felle ogen van een draak, een gepantserd onding, een vuurspuwende machine, onzichtbaar achter de monoliet naderend om ons weldra te verblinden.
Wetende wat er staat aan te vangen is het te makkelijk dit schilderij profetische allures toe te bedelen. Waarschijnlijk, als straks de zon hoger gaat staan, trekt de koude mist wel op en wacht er ons een zorgeloos blauwe hemel.

Maar met de heftige kleuren en dramatische schaduwen van valavond of vroege ochtend, doken de romantici onder in de uithoeken van onze menselijke psyche; van melancholie tot waanzin.
Met hun voorliefde voor het stormachtig te keer gaan van de elementen en de daarop volgende nachtelijke pauzes, werden uitersten van onze menselijke emoties aangesproken; het passionele verlangen en het tragische handelen.
Het bespelen van die affecten bleef niet zonder gevolg. De dag blijft in de slaap voortwoekeren en in beeldende kunsten en literatuur verschijnen beklemmende visioenen en theatraal in scene gezette nachtmerries.

Zoals Thackerey al ironisch aangaf is de geïdealiseerde romantiek ook kwetsbaar goed, makkelijk onderhevig aan spot. Het esthetische streven van de romantici zal nooit opgewassen blijken tegen de alledaagse lelijkheid en nuchtere realiteit, of tegen het pragmatisch en politieke opportunisme dat de kop zal opsteken. De teloorgang van ‘het schone’ bleef evenwel onuitgesproken en die teleurstelling zit als geketend in het werk van de romantici, in een sluimerend gevoel van onbehagen.

De nakende impasse had men dan al als een donderbui kunnen zien aankomen. Ging men in de Biedermeiertijd nog uit van een zoete, gemütliche harmonie van mens met de natuur, dan weten we inmiddels dat de Sturm- und Drang-idealen ontspoorden in een vreselijke omarming van individuele uitspattingen en groepsexcessen.

Na de ontgoocheling rest er slechts melancholie of het wegdromen. Of men legt zich een esthetische orde op; de discipline van het vrije en fitte lichaam, de Freikörperkultur. Die is evenwel uit op het verdringen van anomalieën en in die strijd sneuvelen ook de fout, het speelse experiment, de mislukking en de mislukkeling, het gestotter en de stotteraar.

Anders dan gestraft te worden door de Goden of door het lot, zoeken de romantische zielen zelf hun demonen op. Vele eenzame wandelaars zijn vroeg in de ochtend met (gecultiveerde) weltschmerz op pad gegaan, en dat had tot nadenken moeten stemmen. De Wanderer über dem Nebelmeer15, de jonge Werther16, Nathanaël17, Hyperion18, Ludwig II von Baiern (°1845-+1886), … Boegbeelden van een vroege romantiek; Hölderlin (°1770-+1843) en Heinrich von Kleist (°1777-+1811), tal van andere mindere goden (Johann Mayrhofer, Adalbert Stifter, …) voor wie de onmin en onvrede te groot bleken. Het gif zat hem niet in de soms pathetische, vaak dramatische uitkomsten van deze, even vaak narcistische protagonisten, maar wel in een gecreëerde onrust die geen onderscheid meer kon maken tussen het ideaal van het schone en een heroïsche destructiviteit.

De drakenburcht stelt vandaag niet veel meer voor. Ook een ruïne, maar verlaten door haar ‘genius loci’ die waarschijnlijk op de vlucht sloegen voor de massa’s toeristen die er vanuit Königswinter aan de Rijn eerst met de ezel en vervolgens, vanaf 1892, met het treintje, de Zahnradbahn, bergop klommen.
Nu is er daarboven een breed platform met een weliswaar imponerend uitzicht op de kronkelende Rijn en natuurlijk een aantal gedenktekens; het Landsturmdenkmal, een neogotische piek van 1857, en het Denkmal-Nachbilding van 1914, een soort neoklassieke obelisk. Maar geen authentieke plek meer.

Toch heb ik me vandaag een Rijnpelgrim gevoeld. Niet omwille van de Drachenfels, maar wel omwille van de tocht doorheen de bossen, langsheen de Chorruïne naar de Drachenfels. Niet omwille van het bezoek aan het bedevaartsoord, maar omwille van het louterende afdwalen tijdens het stappen. Omwille van de reis doorheen de tijd in het Siebengebirgsmuseum; de kopij van een tekening van R. Werne (1817) waarop, voor de Chorruine, ook het inkomportaal van de kerk is getekend, de gravure met wandelaars in de aangelegde tuin rondom de Abtei Heisterbach (Ferdinand Klimsch, 1850) en het duister geschilderde Ruine Heisterbach im Mondschein (Oswald Achenbach, 1896). Hoe de tekentaal verschuift van kinderlijk schetsen, over gedetailleerd krassen met de naald, tot uiteindelijk glimmende olieverf de silhouetten van bouwvallen en bomen met het sprankelende tegenlicht van de maan bedekt.

En ja, ik denk dat we nood hebben, niet aan helden, maar aan nieuwe mythen, mythen van het initiële en initiërende type, of eerder een nieuw mythologisch denken, aan een “an erotics of art”.

Nacht.
Toch iets vreemd wat ons overkomt, de slaap. We slapen op onze beide oren terwijl in de dierenwereld sommige species genoodzaakt zijn dat met één oog open te doen. Dan is er geen tijd om te dromen. Prometheus liet ons staand lopen en vooruit denken, maar in de nacht kruipen we als vanouds weer naar de aarde toe. De blinde nacht is het terrein van de verstotenen, stropers en ongedierte, en toch ben ik van de nacht gaan houden.

Het bed was vaak een atelier van gedachten. Ik werkte er aan een utopische habitat tot de slaap, veelal snel, mij overviel. Het moment om alle beslommeringen achterwege te laten. In elke schemering werd een detail aan het ontwerp toegevoegd dat uitwaaierde over een stralende set eilanden. Het lukt me nu nog steeds om verder te bouwen aan die archaïsche constructie, maar de slaap volgt niet meer. De atollen van voorheen en hun mythes waarmee ik gretig mijn jeugd vulde, leken zo dicht in het bereik. Het donkerblauwe tijdstip waarop dag en nacht even gezamenlijk zuchten, dijt met onregelmatige adem uit. De cyclus van dag en nacht sluit zich nog moeilijk.

Dag vier. Brief aan een toevallige toehoorder.
De nacht wenkt.

Ik laat grote delen van het Rijngebied onverkend achter. Ik weet ook niet hoe Byron zijn reis verder zette. De treinen hier zijn ook niet meer zoals het was. Van Duitse treinen verwacht je stiptheid. Niets is minder waar. Rond elf uur ’s avonds gestrand in Ravensburg en zo alle aansluitingen gemist naar Friedrischshafen, Lindau en vervolgens eindstation Bregenz. Tot overmaat van ramp regent het, stortregent het, giet het dat er geen woorden voor zijn, stormt het. Ik laat alles over me heen gaan, maar ga toch mijn beklag doen bij de dienstdoende stationschef die achter zijn bureau aan het dutten was. Een even plaatselijke Duitser vangt alles op en stelt voor me met de auto tot in Bregenz te voeren, putje in de nacht, even de grens over en terug. Onderweg sakkert de man op de Deutsche Bundesbahn. In de regio waar hij woont zijn er nu al jarenlang spoorwerken aan de gang, bovenleidingen die vervangen worden. Ik sta verbaasd van de inspanning die de man levert, een pak kilometers heen en weer, in dit miserabele weder. Rechts van ons moet ergens de Bodensee liggen, als een zwarte spiegel. Verblindende tegenlichten, tegenliggers die met het gezwiep van de ruitenwissers al even snel weer verdwijnen. De man heeft het over een goede daad. Mooie onwaarschijnlijkheden bestaan nog.

Kort verslag met beslommeringen.

Nacht.
Dag vier eindigt kort van taal. Een kamer onder dak in ergens een smalle straat in Bregenz. En, U hoort het goed, met dus die helende, tikkende, dikke regendruppels. Il pleut, het regent, Zeus watert, zoals mijn leraar Antieke Cultuur het sappig en met enig vermaak wist te omschrijven. Zowat het enige moment waarop we rond zijn lippen een afdruk van een fijne glimlach mochten waarnemen, want als priester, steeds getooid in zwart habijt, was hij de ernst zelve.

Nog net een glimp opgevangen van die slapende diamant van Peter Zumthor. Een kubus bekleed met translucente facetten, nu alle lichten zijn gedoofd, eerder glanzende schubben. Neergeslagen oogleden. Een nachtelijke grauwschildering.

Deze nacht behoort tot dag vier en bij het ontwaken daags erop zijn de dromen nog kortstondig helder, na luttele tijd evenwel vergeten. Dromen zijn dan ook wispelturige en vooral eigenzinnige wezens. Ze leiden een schimmig bestaan, ver van het daglicht, liefst in anonimiteit. Niet omdat ze schuw zijn, wel een hekel hebben aan commentaren.

Verslag zonder mededeling van de nachtelijke beslommeringen, dus.

Dag Vijf. Brief aan een toevallige toehoorder.
(Zelf-)Portret.

Na regen komt dus zonneschijn. Het Kunsthaus Bregenz staat er robuust bij, nog glimmend na een nacht vol pijpestelen. Ik neem plaats op het plein voor de inkom. De gesloten parasols druppelen nog en op de metalen bladen van de tafels parelt de regen in kleine meertjes. Ik veeg het water weg in strepen en zie nog in herinnering de studenten in trosjes naar buiten komen, in alle weersomstandigheden, miezerig, helder blauw, sneeuw. Met gezichten waarvan de barometer op goede verwachtingen staat. Seizoenen trekken voorbij, maar het Kunsthaus blijft me het meest bij in de sneeuw. Met die witte gloed onderaan waarmee het gebouw nog meer op een vreemdeling lijkt. Nu, net voor het openingsuur, spoeden een aantal dames zich naar binnen, door het inkomsas. Dat heeft iets bijzonder. Het heeft een romaanse dikte, maar is ijl als een adem die zich aftekent in de vrieskou. Een kort stuk mijnschacht, duidelijk de toegang tot een andere wereld. Misschien zit de transformatie hem hier niet alleen in die doorgang, maar tevens in de benadering. Zoals de ruimtevaarders in Space Odyssey19 naar de zwarte monoliet in de maankrater Tycho, waarna later astronaut dr. David ‘Dave’ Bowman terecht komt in die hallucinante ‘Renaissance Room’, eenmaal Beyond the Infinite. In die kamer grijpt een onmogelijkheid van gelijktijdigheid plaats. Stanley Kubrick speelt met tijdsperspectieven en camerashots in totale afwezigheid van het woord. Alleen flarden Gyorgy Ligeti, echoënde stappen en een claustrofobische adem.

Bovenop een translucente, gerasterde vloer, een witte kamer in onbestemde neoklassieke outfit. De kamer voelt eerder leeg aan. In de wit gestucte alkoven bevinden zich objecten en voorstellingen die refereren naar de perioden van rococo, Verlichting en vroege romantiek; het zijn pastorale landschappen, een buste op een zuil-sokkel, biscuitporselein, Biedermeier kantwerk, … Een gesloten schrijftafel, eerder een erfenis dan een meubel. Wit met chirurgisch groen. Een klinisch gereconstrueerd interieur waarin Kubrick de tijd transformeert.

De transformatie, die een ervaring van het verschuiven van tijd is, is in de thermen van Vals door Zumthor gematerialiseerd in de uitgestrekte trap van kleedkamers naar de baden. Door de (‘te’) lange aantreden moeten we ons de beweging van het afdalen eigen maken. De trap legt ons een traag, maar vertrouwd ritme op, waardoor we de tijd fysiek doormaken.
Hier in Bregenz is die ervaring ontdubbeld in het ‘afstandelijke’ toestappen naar de vreemde kubus, en de ogenschijnlijk snelle passage door het omkaderde inkomsas. Geen rituele omcirkelende benadering, geen monumentale trappartijen of eerbetoon, geen retoriek. De betegeling van het plein vloeit door tot in het portiek. Een kleine mijnschacht tot in een glazen geschubde diamant, die men als bij toeval, al slenterend ontdekt.
Eens binnen herhaalt zich het lichtgevende vloerpatroon van de Renaissance Room in het gerasterde plafond. In beide gevallen, Renaissance Room en Kunsthaus Bregenz, schiet onze gangbare terminologie echter te kort. Wat wij respectievelijk vloer en plafond noemen, zijn hier eerder abstracte vlakken die zich anders tot de (wetenschappelijk omschreven) zwaartekracht verhouden, het zijn sowieso openingen, sluizen naar andere realiteiten.

Zo ontwikkelen zich tijdens het reizen thematische lijnen. Draden van Ariadne die een ogenschijnlijk toevallig parcours met accidentele ontmoetingen in haar plooien laat vallen. De schikgodinnen lijken een netwerk van verbanden te breien over de routes die ik volg. Hoe verder de tocht leidt, hoe denser de lijnen zich uitstrekken over de kaart, hoe boeiender de analogieën in tijd en ruimte. De geografische afdruk van deze trip raakt verstrikt in een plezierig web van mentale verplaatsingen. De architecturale ontdubbeling die we zagen in de Chorruine te Heisterbach, eist ook hier haar plaats op, kent ook hier haar plaats. De ontdubbeling als proces, hier in de tweevoudige ervaring die het betreden van het Kunsthaus Bregenz oproept; benadering en doorgang.

Wij kennen de facade als een strikte en strakke afbakening tussen twee zones; publiek en privaat, van wat respectievelijk mijn en ons bezit is. Rooi- en bouwlijnen, perceelsgrenzen, … gespecialiseerde terminologie van notarissen en makelaars moeten officieel staven wat van U en wat van mij is. Wat vrij toegankelijk is voor iedereen en wat niet. Binnenin de muren beschermen we ons bezit, desnoods met sloten en veiligheidscamera’s.
De gevels en bij uitbreiding alle vlakken van het Kunsthaus zijn niets van dat, zij filteren het daglicht met een ingenieuze bescheidenheid, eerst via een opstaande buiten- en binnenhuid en vervolgens doorheen een parallelle offset die het plafond ook tot vloer maakt. Geslotener en hoekiger dan de traditionele Japanse architectuur met haar houten tussenzones en papieren schuifwanden, hier met transparante panelen die de grijswaarden van de buitenhemel en het ritme van de dag volop binnen laten stromen.
Het bouwtechnische opzet is eenvoudig én terughoudend. Alleen op de doorsnedes zien we hoe het daglicht zich doorheen de beide gevelvlakken en langsheen een menshoge ijle laag tussen de verdiepingen een weg kan banen. Elk van de zijden van de kubus vangt kortstondig of langdurig de zon op en dat laat zich binnen voelen eens het in vele tonaliteiten, gradaties en nuances opgaat in het diffuse artificiële licht, of andersom, minzaam de overhand neemt.

Zo ontstaat er binnenin een immer evoluerende gloed van daglicht, die onverstoord, onbestemd, zonder enige voorkeur of scenografie, de dingen uitlicht. Het museum lijkt omhuld met een onzichtbaar schimmenrijk waar doorheen alleen het zonlicht als schijnsel of echo naar de interieure wereld kan infiltreren. Echo werd in de Griekse mythologie door Hera van het woord beroofd omdat ze haar teveel aan de praat hield, teveel kletste. Het museum van Zumthor verhoudt zich tot ons getwitter als een stilzwijgende monoliet. Geen sarcofaag, noch een formalistisch hoogstandje, noch is een academische gebruiksaanwijzing vereist. Het reikt neutrale, vrij van signatuur, maar tintelende ruimtes aan, aan een publiek van ‘lezers’ waartoe zowel de kunstenaar als de toeschouwer behoort.

Als de dag ons verlaat en het licht zich binnenstebuiten keert, dan worden doorheen de glazen sluier van het Kunsthaus de rechte steektrappen zichtbaar. Wazig maar gestadig opwaarts. Nachtelijk observatorium. Statisch maar met de denkbeeldige blik naar de sterren gericht, naar de melkweg, naar de dierenriem en de andere duizend en één astronomische verhalen.

Het was curiositeit die me in deze tijden van pest en cholera het verste punt van deze reis deed verleggen. Van de Ardense bossen, of deze net over de grens in de Eifel, naar het Siebengebirge en vervolgens naar het werk van Markus Schinwald in het Kunsthaus Bregenz. Schinwald werkt met diverse media zonder ze te ‘mixen’ en dat is steeds heel bijzonder. Ik zag zijn Biedermeier-portretten voor het eerst op de Biënnale van Venetië in 2011, samen met ‘schoorvoetende enkelingen’. Hij had daar het Oostenrijks paviljoen omgebouwd tot een klaarblijkelijke galerij. Ik zou het eerder een doolhof met zwevende wanden willen noemen. Het inzichtelijk kijken greep plaats op ‘klassieke’ ingekaderde wijze, het overzichtelijke zien ontstond wanneer de blik uitzoomde en je onder de panelen het schoeisel van een beperkt aantal passanten kon waarnemen. Een bizarre, zelfs grappige combinatie die me was bijgebleven. Even bevreemdend als die kleine orthopedische toevoegingen op de aangezichten van de geportretteerde burgers. Aanleiding dus om te gaan kijken hoe Schinwald het aan boord zou leggen in het Kunsthaus. En ook al lag de Middellandse Zee dit jaar niet binnen bereik, de Bodensee en de nabije bergen boden dan misschien een waardig alternatief.

De tentoonstelling verzamelt boeiend werk. Er is dus Schinwald maar ook William Kentridge met The Centre for the Less Good Idea, Ania Soliman die een ruwe doorsnede van het gebouw op posterformaat penseelt, … Het werk van de kunstenaars wordt door de curator in de context van het onmiddellijke hier en nu geplaatst en die actualiteit wordt als buitengewoon en ongehoord opgeworpen.
Unvergessliche Zeit, Unprecedented Times.
In deze tijden waarin een ongekende plaag toeslaat en ons sociale doen, vooralsnog kleine, mutaties ondergaat, lijkt het thematische opzet van deze tentoonstelling wel een te simpele handigheid. Een aantal kunstenaars ondergaan de quarantaine en rapporteren daar daadwerkelijk over. Of het oudere werk van Schinwald ons nu iets zinnig vertelt over dat opgelegde momentum is een andere vraag.

KUB_Schinwald_U4A8235_Markus_Tretter-scaled

Schinwald stelt een aanzienlijke collectie schilderijen tentoon op de derde verdieping. In een mooie maar nu niet onoverkomelijke opstelling. We waren verrassender interventies gewoon, op de Biënnale (2011) en in het museum M Leuven (2014).
De door Zumthor aangeboden ruimte is aangevuld met een aantal losstaande verticale panelen die orthogonaal in een kleine cluster werden gerangschikt. Eerder een klassieke, een proportioneel afgewogen lay-out.
Ik herken oud werk. Er zijn de kleine portretten en een enkele maal een koppel handen, en de grotere formaten. Overweldigende landschappen die naar het abstracte neigen, met daaraan toegevoegd een kleine menselijke aanwezigheid, ergens tussen de kloven, aan de horizon, tussen marmeren vlakken, in wervelende rook opgaand, … Maar allemaal geschilderd in de dramatische kleurentraditie van de Romantiek.

Er ontvouwt zich een tweede thema, een tweede lijn. Dat van de romantische gedachte, en vooral de wijze waarop de romantici zich hebben verhouden tot datgene wat geschiedenis is geworden en vice versa, hoe de geschiedenis deze kunstrichting heeft (in-)gekaderd.
Schinwald trekt die erfenis terug naar zich toe. De portretten die afkomstig zijn uit de Biedermeiertijd zijn vervolledigd met soms akelige tot futuristische accessoires. Iets tussen piercings, beugels, juwelen, subtiele antennes, geriemde constructies, gezichts-corsetten, chirurgische ingrepen, mondmaskers. Die secure ingrepen integreren zich op een esthetische wijze in het aangezicht, in het burgerlijke portret. De dragers zijn gewillig, maar de toevoegingen doen ons aarzelen en nadenken over het waarom, het nut ervan, over medische oorzaken en hun remediëringen, over een mogelijk nieuwe lichaamstaal of sensorische experimenten, over nieuwe sociale codes. Over iets dat er nog aan moet komen. Als er enige symboliek of mode aan te pas zou komen, dan is die nu nog niet leesbaar. De gezichtsapparaten zijn echter wel gepersonaliseerd, per geportretteerde burger, en dan eerder fragiel, pijnlijk, grotesk, minstens belemmerend. Van diegenen die poseerden, ontsnapt geen aan de interventie, aangebracht door Schinwald of opgelegd door illustere bestuurders ?

In de landschappen speelt zich van alles en nog wat af, in de marge van een uitdrukkelijk aanwezige natuur. Een aantal van die gedetailleerde tafereeltjes, ver van onze eerste oogopslag, doen me denken aan de Los Desastres de la Guerra (1810-’15) van Goya. Misschien is het die verhakkelde boom nabij een fosforescerende horizon, en daarvoor het stuk boomstronk waarop een lang bebaarde man in witte pij zit te staren ? Van de boom is de kruin verdwenen, en daarmee ook de stukken ledematen en torso’s die Goya etste in Esto es peor en Grande hazaña! Con muertos!20 Ook de gieren die zich aan het mensenmaal te goed deden zijn de nu onvruchtbare vlakte ontvlucht. In een onwezenlijke desolaatheid resten nog twee stukken, staand en liggend, vermolmd hout met daarop de man. Wie is de man die ons in het avondlicht toekijkt ? Een priester in doodskleed die zijn nakend einde aan de wurgpaal Por una nabaja20 tegemoet ziet ? Een kluizenaar aan het eind van zijn latijn, met daarachter in de verte, iets dat zich als een uitgestrekte strook chemisch opwaaiend geel aftekent ?

De periode waarnaar Schinwald verwijst is onmiskenbaar terug deze van de Biedermeierzeit met net daarvoor de Napoleontische oorlogen die overal in Europa werden uitgevochten. Dus ook tot in Spanje waarvan Goya verslag uitbracht. De kostuums van een groepje ‘tinnen’ soldaten in een ander landschap en dat van een stelletje brandweerlui die uit een enorme rookwolk opdagen getuigen daarvan. Maar het is vooral de picturale taal die hier de Romantiek ter sprake brengt met verhoudingsgewijs, maar ogenschijnlijk, een kleine rol voor de mensheid. Met enig verschil dus; we kijken niet meer samen met Caspar David Friedrich en Der Wanderer über dem Nebelmeer (1817) naar een mistig bergpanorama, maar de man op de boomstronk staart ons aan, op de rand van een catastrofaal landschap.

In dit post-romanticisme zit zowel kracht als aanklacht. De kracht van de gevoelsmatige benadering en het geloof in de intuïtie als kompas, ook en nog steeds de naïeve verwondering door het ‘schone’. Maar de schoonheid is hier wel niet (meer) vrijblijvend.

En zo hebben drie thema’s, de drie leidraden van deze reis, zich gevonden. Drie wendingen hebben zich geopenbaard.
Romantische ‘lessen’ – de ontdubbeling in al haar gedaantes – naar een nieuwe mythologie.
Beslommeringen met randschade.
Wat zich nog niet heeft ontward, zijn de onderlinge verbanden. Dat wordt de verdere queeste, het verborgen opzet van deze reis.

De vraagstukken hoe we post-romantisch met elkaar kunnen omgaan en hoe we nieuwe mythologieën kunnen ontwikkelen zijn reflectieve oefeningen waarbij we ons kunnen enten op historische lijnen. De ontdubbeling kunnen we ook interpreteren als een techniek of een methode. Misschien moeten we dan, binnen het thematische drieluik, aan de slag met die formule ?

Zonder dat ik het goed door heb, duikt de Rijn hier plots weer op. De Bodensee is een adempause van de rivier die hogerop in de Alpen ontstaat. Dan met een ommezwaai langsheen het Zwarte Woud naar het Siebengebirge zwenkt. Ik verheug mij op de trip van morgen, met de veerboot van Bregenz naar Friedrichshafen. Dat zou stroomafwaarts zijn.

Een avondwandeling langsheen de oevers van de Bodensee stelt teleur. Eens terug op die zolderkamer duiken de beelden die Schinwald eerder vandaag aanreikte weer op. In het halfduister, de oogleden reeds gesloten. Niet de portretten, maar een aantal van de grotere werken, de landschappen. Eentje dat volledig onbestemd lijkt met constructivistische vlakken en kubistisch licht, waar onderaan, centraal in een uitsparing, een vrouw in een gedrapeerde doek met haar ene arm in de haren strijkt, waardoor haar bovenlichaam zijdelings lichtjes wordt ontbloot. Het landschap doet me onmiddellijk aan Lyonel Feiniger (°1871-+1956) denken, maar het is wel een interieure ruimte, een in zichzelf gekeerd landschap. De figuur refereert naar Jean Auguste Dominique Ingres (°1780-+1867); een donkerharige vrouw die zich opmaakt voor de dag. Er gaat een bijzondere schoonheid uit van dit doek. Maar de sensualiteit is niet erotisch zoals Ingres La Source21 uitbeeldt (1820-1856), maar eerder wrang. Het zou best kunnen zijn dat we tijdens het bespieden van deze vrouw in haar intieme ochtendlijke doen, betrapt worden en het lot moeten delen met Actaeon22. Actaeon, de jager, die in een bos de godin Diana met haar gezelschap van nimfen naakt zag baden en daarvoor werd gestraft. Zijn metamorfose in een hert betekende ook zijn einde, aangevallen en verscheurd door zijn eigen jachthonden.
Ook de naakte man, van wie we slechts zijn torso en rug zien, die zich verwoed in bochten wringt tussen de openingen van een compositie marmeren blokken, een uitweg zoekend, lijkt wel op die andere tragische held, Sysiphus.

De ontdubbeling als onderzoeksmethode is nog wat anders dan het architecturale ontdubbelen. In fysiologie en biologie gaat het hem steeds om een (groei-)proces, wat in architectuur suggestie, zoals we in de Chorruine zagen, zou zijn. Een (architecturale) beleving kan op zich wel ambigue zijn, maar toch niet gelijktijdig ‘ontdubbeld’, laat staan schizofreen. In de natuur spreekt men van opsplitsing, afsplitsing, deling, … Organische processen waarbij binnen een eenheid zich twee, al dan niet zelfstandige, al dan niet gelijkwaardige entiteiten vormen; een tweeling, ego en alter ego, dubbelgangers. Een gedaanteverwisseling met uniforme protagonisten.

In een dialectische ontdubbeling lokt de these een antithese uit. Positief en negatief geladen deeltjes die rond elkaar cirkelen. Zo impliceert de stelling, dat het neerschrijven van de mythe haar teloorgang bewerkstelligt, ook een troost. Net omdat de mythe zich heeft verveld tot tekst, haar finale gedaante, kennen we nu nog steeds het werk van de blinde Homeros en de verbannen Ovidius. Onder die lijkwades menen we godenvolk te herkennen. Andere mythen hebben de overlevering niet gehaald en zijn onbestaand, kunnen we niet meer wekken uit hun te diepe slaap. Geen slaperige dood, maar morsdood.

Ik benader het item ‘ontdubbeling’ zoals de Chorruine; al wandelend, voorzichtig direct en frontaal, maar ook al improviserend, omcirkelend, met een pauze, terug kerend, afdwalend en met enige twijfel, om misschien verloren te lopen.

De mooiste ontdubbeling greep plaats toen de Cisterciënzers hun abdijen bouwden, toen het éénstemmige Gregoriaans zich ontwikkelde tot het tweestemmig Organum, van het Oudgriekse ὄργανον dat orgaan, instrument of hulpstuk betekent. De originele tekst, de Cantus Firmus, wordt in lang aangehouden noten gezongen. Onderling overlappende eenzelfde noten, de ene adem al iets langer dan de andere. Boven die stem, de ‘tenor’, Latijn voor ‘voortdurend’, wordt nu het ‘duplum’ toegevoegd, Latijn voor het ‘dubbele’, die in snellere melodische lijnen gaat zingen. Het begin van onze polyfonie; van een enkele lijn, éénstemmige muziek, naar twee ontdubbelde lijnen.

Ik heb het Gregoriaans altijd bijzonder saai gevonden, maar de muziek van Leoninus en Perotinus in zijn kleurrijke eenvoud daarentegen een verademing (einde 12de eeuw). In de Chorruine heb ik op de lage sokkel onder de buitenste ring (van de ontdubbelde) kolommen gewacht, en nu weet ik waarom. Daar kan je nu die prille polyfonie die de monniken brachten, horen. Een Cantus Firmus, die zijn echo ontmoet in de straalkapellen, terwijl in het koor de bovenste stemmen lijken te improviseren. Men had een meer voor de hand liggende stap kunnen verwachten, een Cantus Firmus met een ritmische sectie bijvoorbeeld. Nee, de monniken namen alle tijd om de tekst in zijn eeuwige essentie aanwezig te laten zijn. Die eerste stap aan de wieg van onze Westerse muziekgeschiedenis, waarvan Milan Kundera23zonder blikken of blozen stelt dat ze uniek en zonder enige concurrentie is. Sindsdien zijn zich muzikale lijnen in alle richtingen gaan vermenigvuldigen. Polyfonisch kantwerk, geborduurde slingerende flamboyante gotiek, waaruit weer nieuwe vormen ontstonden. Ook de canon, de fuga, de passacaglia zijn varianten op het thema van het doorgedreven ontdubbelen.

Nacht.
Het Leitmotiv van de ontdubbeling ontpopt zich als een Januskop, twee verschijningen, twee gedaantes, een nar en zijn zotskolf, met belletjes. Maar geen pasklare wetenschappelijke formule, zelfs geen wiskundige vergelijking met maar twee onbekenden. De nar schudt met zijn rinkelende muts en eindelijk overvalt de slaap me dan toch.

Dag zes. Brief aan een toevallige toehoorder.
Het meer en de Zeppelin.

Onder een staalblauwe hemel vaart de veerboot af. Nog een vluchtige indruk van het Kunsthaus, maar Schinwald nemen we mee. Die komt nog ter sprake. Veel sneller dan verwacht maakt een Zeppelin daarboven een brede bocht langsheen Bregenz om dan richting thuishaven te vliegen. Ik volg het even legendarische als archaïsche luchtschip dat al snel als een stip verdwijnt in het heldere blauw.
Ik vraag me af waarom reizen zo op het gemoed inwerkt. Er is de curiositeit die ons het huis uit drijft, misschien een aangeboren rusteloosheid, misschien, zonder dat we het geweten willen hebben, de angst voor de verveling, of de vlucht voor het alledaagse, het te voorspelbare, of, hoogst waarschijnlijk, voor hetgeen herinnering is geworden. Er is ook het nietsdoen, of eerder het mijmeren terwijl je snelheid maakt zonder daar al te veel inspanning voor te moeten leveren. Hier op een boot, terwijl behagelijke prikkels op het tempo van het varen op je af komen. Landschappen die in een gezapig tempo voorbij glijden, en nu, rimpelingen in het water, een enkele wolk die twijfelt over haar bestemming, na de oversteek het telkens aanleggen van de veerboot in de plezierhavens aan Duitse zijde van het meer.
(Ik bedenk zinnen waarvan ik later zal proberen ze op te vissen.)

Het reizen heeft zich hier opgesplitst in een fysieke en trage vaart over het water en een mentale vlucht van de Zeppelin daarboven. Op het water maken we even geen deel meer uit van het world wide web, de spitstechnologie in onze broekzak krijgt pauze. De eenvoudige principes die het ding daarboven doen vliegen, begrijpen we wel nog, maar misschien moet ik die hemelse verschijning anders gaan interpreteren. Misschien blijft het allemaal (maar) een spel, het spel van het ontdubbelen.

Kort verslag met beslommeringen.

Het meer, wat ze hier een See noemen, is kalm. In niets te vergelijken met de Middellandse Zee waarheen de tocht de voorbije jaren steevast naar toe ging. Naar rotsachtige kusten en eilanden waar de goden ver weg van de berg Olympus even gingen uitblazen of vertier zoeken, de vermoeiende huiselijke twisten achter zich latend. De Bodensee brengt ook even verpozing, een zachte frisse bries doorheen de beslommeringen, en dat kan tellen.

De rest van de dag blijft zich in eenzelfde ijlte afspelen, over de waterspiegel uitgestrekte tijd. Eens terug vaste voet aan de grond brengt een bezoek aan het Zeppelinmuseum wat soelaas. Daarbinnen wordt duidelijk hoe de vliegende mastodont, de LZ 129 Hindenburg (1936-1937) had een lengte van 245m., ook een ontdubbeling heeft ondergaan; een strakke huid spant zich aan buitenzijde omheen de aluminium constructie en aan binnenzijde zijn er een aantal magen die zich vol of leeg laten pompen met het lichtere waterstof. Eens vol, schurken deze magen zich tegen het immense vakwerk aan. Er is een duidelijke gelijkenis met het Kunsthaus Bregenz met haar binnen- en buitenschaal, opgehouden door ook een metalen constructie die zich in niemandsland bevindt. Het is een zone die alleen voor de technici toegankelijk is, met uitzondering van de slaapkabines die in de Hindenburg werden opgetrokken voor de passagiers. De plek bij uitstek van ingenieurs die uitsluitend mechanische constructies voor ogen hebben.


Geen centraal skelet, al lijkt de Hindenburg op een enorme walvis, maar concentrische ringen met daartussen ribben, diagonalen en een aantal assen. Bij Zumthor een smalle verticale ruimte met stalen vakwerken en kruisverbanden met aansluitend telkens een beloopbare horizontale strook boven het met staalkabels opgehangen plafond. Vreemde, maar ook heldere analogieën die zich niet zomaar manifesteren, maar waarvan een ontknoping verwacht mag worden. 

Ik schrijf nog een trio neer. Chorruïne – Kunsthaus Bregenz – LZ 129 Hindenburg. Een archeologische vondst, een donkere granieten steen die zijn geheimen alsnog niet prijs geeft. Enigmatische inscripties. Drie geschriften, twee talen. En zo, met een beperkte woordenschat, kunnen we toch aan de slag, gaan vergelijken, ontcijferen.

Nacht.
De slaap is een proces dat richting onderbewuste afdaalt, met af en toe luchtbellen die uit de diepte ontsnappen en als vreemde configuraties aan het oppervlak naar adem happen. Om dan snel te verdampen in atmosfeer en daglicht.
In de branding, daar waar zee en hemel in elkaar verstrengelen, is het aangenaam vertoeven. Op die momenten, voor de diepe slaap, doen zich ontdubbelingen en ontmoetingen voor in reële tijd terwijl alles zich afspeelt in fast forward en slow motion. Het gebied bij uitstek waar de fantasie kan heersen, waar de fantasie zich ook kan keren. Als de dag aanblijft in de slaap ontstaan daar de beslommeringen.
Hersenspinsels, eilanden als vrijplaatsen in het grote fluïdum van blauw. Wetteloos gebied, zonder gezag, territoria van nimfen en piraten. Ankerplaats bij uitstek van de goden.

Dag zeven. Brief aan een toevallige toehoorder.
Vertraging.

Buiten het feit van in het putje van de nacht aan te moeten komen op de nieuwe bestemming, boden de vertragingen van de Deutsche Bahn nu een ander perspectief. De trein slingerde zich eerst langsheen de oevers van de Bodensee om vervolgens het Zwarte Woud in te duiken. Bossen waarvan je denkt dat ze niet meer bestaan in Europa, donker en zwaarbeladen met groen, Schwarzwald. Geen toppen die boven de boomgrens uitsteken, alleen een houterig landschap vol schaduw, bonken van bomen met aan hun voeten tapijten van mos. En dan af en toe stilstand langsheen die slome hellingen.

Kort verslag met beslommeringen.

De laatste bestemming van deze reis heet Baden-Baden. Hier zou alles een ontknoping moeten krijgen. Ik neem ’s morgens plaats in de ontbijtkamer van Hotel Beek aan het raam, naast de Römerplatz. Het zicht hier biedt een historische terreindoorsnede met onmiddellijk links, het Hotel am Friedrichsbad mit Prager Stuben, voorheen Löwen Friedrichsbad dat na een brand in 1689 opnieuw werd opgetrokken. Een sympathieke neoklassieke gevel met sober stuccowerk en wel bijzonder elegante vuilroze luiken. Rechts een aantal bomen en met de weinige wandelaars meen ik terecht te zijn gekomen in tijden dat er nog met paard en koets werd gereisd. Dan bouwt het beeld zich verder op. Onderaan de restanten van de Romeinse baden, verderop rechts de rijzige zeventiende-eeuwse Klosterschule vom Heiligen Grab, links het negentiende-eeuwse monumentale Friedrichsbad opgetrokken naar voorbeeld van de Romeinse thermen, daartussen oude stadsmuren met een trap die hogerop leidt, een gebombardeerd deel van de oude stad, nog hogerop het 16de-eeuwse Neue Schloss. Die weergaloze meta-collage wordt dan nog eens omkaderd met bloemstukjes die zich op het raamtablet van Hotel Beek bevinden. Rechts, even verderop maar net uit het beeld, de Spitalkirche.

Ik stel vast in een raamvertelling terecht te zijn gekomen, die start en eindigt in Romeinse tijden, met in aanvang Dionysus en zijn losbandig gevolg van Maenaden in Köln, en nu, hier, de wat povere restanten van Romeinse thermen te Baden-Baden.

Het baden in warmwaterbronnen zoals deze hier in Baden-Baden is altijd helende kracht toebedeeld. Siegfried nam een bad in het drakenbloed wat hem ook een opmerkzaam voordeel opleverde. De Naiaden, een aanzienlijke tak van de Maenaden, verbleven aan de oevers van de Rijn tot wanneer zij daar moesten wijken voor het mensenvolk. Zelfs de drie Rijndochters hielden het voor bekeken. Alleen de Loreley24 bleef tronen op haar rots. Ook in Baden-Baden vinden we de riviernimfen terug, helaas niet in vlees en bloed, maar afgebeeld op de fresco’s van Jakob Götzenberger in de Trinkhalle (arch. Heinrich Hübsch, 1839-’42).


Op Der Mummelsee (1844) zie we een schare halfnaakte meiden die aan het wateroppervlak een midzomernachtballet uitvoeren. De natte gewaden kleven op de lichamen, een lichte bries speelt doorheen wat is droog gebleven. Het opschrift luidt ; “In mondklaren Sommernächten steigen die Nixen aus den Gründen des Sees und tanzen ihren Reigen. In der ersten Stunde nach Mitternacht hebt der Seekönig sein Haupt aus dem Wasser und holt seine Töchter zurück”.

De (naakte) schoonheid van deze Naiaden blijft echter een verboden vrucht, dat blijkt uit een volgende fresco Die Nixe des Wildsees, dat mocht ook Actaeon ondervinden. Laat ons echter aannemen, en dat mag een eerste afsluitende bedenking zijn, dat voor de man van wijze leeftijd die op de achtergrond eveneens uit de Mummelsee opduikt, die stoeiende dochters tot de schemerzone van de beslommeringen behoren.

Tot de slotsom, dat de romantische gedachte geofferd werd om een historisch verwrongen discours te gaan schoren, dacht ik ook reeds gekomen te zijn. De ontvoering vond zijn absoluut hoogtepunt in de dertiger jaren, toen de Nazi’s zich de heroïsche daden van mythische helden toe-eigenden, waardoor een aantal zich algauw in het Walhalla waanden.

Daarmee is een éénduidige, maar negatieve lijn van verbanden getrokken. Kunstenaars als Hans-Jürgen Syberberg (°1935) en Anselm Kiefer (°1945) zijn daar na de Tweede Wereldoorlog bijna levenslang met aan de slag gegaan. Ik herinner me nog die fenomenale Parsifal25 op het filmfestival te Gent (1988). Na meer dan 4 uren Wagner en mastodonte symboliek zat er, buiten mezelf, niemand meer in de zaal.

Behoudens de vaststelling dat de retoriek die toen intrede vond, terug aan de orde is, is het niet dit wat in mijn berichten aandacht moet krijgen. De gevolgen van wat toen is geschied, tonen zich nog steeds in Duitsland, onderhuids. Het stedelijk erfgoed is in grote mate weggeveegd en die jammerlijke littekens zijn met unheimlich beton geheeld. Er zijn gelukkig uitzonderingen, zoals hier te Baden-Baden, zij het dat de sfeer er elitair aanvoelt. Het waren tot slot van rekening rijke burgers en hoge adel die hier hun vakantie in de casino’s en kuuroorden kwamen doorbrengen.

In de Staatliche Kunsthalle Baden-Baden loopt Körper. Blicke. Macht. Vanuit deze drie kernwoorden wordt de geschiedenis van het baden uitgelicht. Ook in deze tentoonstelling wemelt het van nimfen die zich ophouden rond de ruïnes van oude Romeinse en meer exotische oosterse thermen. Ook Actaeon laat zich op het moment van zijn metamorfose afbeelden in een wel heel matig schilderij van Giuseppe Cesari (1ste helft 17de eeuw). De nimfen stuiven er uiteen bij het zien van de vervloekte jager en zijn honden. Naakt versus het harnas, bevallige schoonheid versus een met een gewei gekroonde kop. Blikken al omheen. De macht, en dat is zowat het enige waarin het schilderij boeit, zit hem in het verstek van de godin Diana die ons slechts haar weggedraaide rug toont.

De Kunsthalle is een neoklassiek gebouw met een uiterst gesloten indruk (arch. Herrmann Billing, 1907 – 1909). Aan de flank van een asymmetrische compositie rijst het inkomdeel met haar sober fronton. In dit volume huist op de bovenste verdieping de rechthoekige hoofdzaal met een plafond in een glazen grid. Een archetypische ruimte, geënt op de ontwerpen van Karl Friedrich Schinkel (°1781-+1841) en sinds Albert Speer (°1905 –+1981) de Neue Reichskanzlei, met de Marmorsaal ontwierp, beladen met legendarische allures. En ook Zumthor is schatplichtig aan deze typologie, alleen wordt in het Kunsthaus Bregenz het daglicht horizontaal gefilterd, wat maakt dat het licht er in de binnenruimte op het ritme van de zon voortschrijdt.

Er is een ander werk in de Kunsthalle dat intrigeert. Met moderne Naïaden die deel uitmaakten van de jetset in de jaren zeventig, de begoede klasse waarover we het reeds hadden. Ik kende de fotograaf Slim Aarons (°1916-+2006) niet, maar zijn foto Young Women by the Canellopoulos Penthouse Pool is, wat ik zou noemen, een schot in de roos (“un moment décisif“). De Oude Grieken bedachten voor dit ‘uitgelezen moment’ de god Kairos (Καιρος), de jongste telg van Zeus. Kairos staat voor een subjectieve tijdsbeleving, ‘het juiste moment’, maar in de Ilias wordt hem ook ‘de kwetsbare plek’, het ‘cruciale punt’, de Achillespees van ons ogenblikkelijke doen en laten, toegewezen. De foto van Slim Aarons treft me op de plek waar ik geen verweer heb.
Bovenop een dakterras met in de verte de Akropolis, zien we een aantal zonnebadende, pauzerende dames. In de aanwezigheid van dat toonbeeld van afgewogen proportie, krijgt het bestaan hier plots een ondraaglijke lichtheid. De lieftallige aangezichten spreken ons aan. De liggende schone kijkt de op de rand van het zwembad zittende, in wit badpak getooide en met bloemen opgestoken nimf, aan. Deze speelt met haar voeten in het water, toont ons, evenals Diana voorheen, haar parelende rug, maar gunt ons wel een milde betoverende blik. We zijn samen met Slim Aarons voyeur, maar de dames heten ons welkom op dit heerlijke uur van de dag. De foto is genomen in juli 1961 wat geen toeval kan zijn. En al helemaal niet de plek. De allereerste kunstzinnige reis die ik als jongeling, nog samen met mijn ouders, ondernam, was die naar het ‘oude Griekenland’. Toen ben ik ’s nachts, na de ‘klassieke rondrit’ en aangekomen te Athene, in het hotel, boven op het dak gaan zwemmen. Ik herinner me nog, alleen en zwemmend, de dakrand en de sterren. Ik herinner me ook nog het zwembad in Los Angeles, hogerop in de heuvels aan de rand van deze meedogenloos onbegrensde stad, met zicht op Hollywood. De stad waar Slim Aarons zich voordeed als rijkeluiszoon en als een van de hunnen infiltreerde in de milieus van de upper class. Zo kunnen we nog getuige zijn van het societygebeuren rondom zwembad en architectuur van Richard Neutra in Palm Springs. Maar niets verslaat de foto genomen in Athene, de vrouw die ons met haar glimlach ontwapent. Niets weerstaat de wispelturige nimf aan het zwembad in L.A. die me in liggende pose onachtzaam vroeg haar rug te fotograferen.

Nacht.
Zwemmen in donkere ijlheid. Zwemmen onder het donkere hemelgewelf, koepel en buik die de zon opslokt en uitspuwt. Drijven op de weeën van de nacht.

Dag acht. Brief aan een toevallige toehoorder.
Zonder titel.

Als er een piste is die ik liever verder zou willen bewandelen, dan is het deze om Dionysus, die Januskop avant la lettre, ook als eerste romanticus én nar te beschouwen. Door cultuurhistorici wordt alom aangenomen dat de cultussen ter ere van Dionysus hun vervolg kenden in de christelijke symboliek van de wijnranken. Maar met die verenging wordt Dionysus wel heel veel onrecht aangedaan. Ik moet nadenken. Zijn karakter flirt tussen extremen, zijn daden tussen extatische “Sturm und Drang26 en de benevelde wereld van de trance en de roes. Gentlemen, aanstoker, dronkenman, uitgekookte zotskap. Sanguinicus en melancholicus.

Kort verslag met beslommeringen.

Ik loop eerst de Spitalkirche binnen en iets trekt onmiddellijk mijn aandacht. Het houten koorgestoelte naast het altaar staat er mistroostig en bric-à-brac bij. Er is niemand in de kleine kerk en ik betreed het koor om de symmetrische opstelling verder te onderzoeken. Een stuk afgebroken hout is verstopt onder een van de zitjes en aan de bovenzijde lijkt het baldakijn afgezaagd. Niets wijst erop dat dit gestoelte hier in situ zou zijn gemaakt, en toch wil deze houten sculptuur tussen de eerder steriel gerestaureerde wanden van de kerk iets vertellen. En dan, naast de talrijke gekrulde blad- en stengel-motieven ontdek ik op strategische plaatsen een veeleer stiekem uitgewerkte iconografie.

Op de zijpanelen van het gestoelte blijft het beschaafd. Ik zie de boom van goed en kwaad, met haar attributen; de slang en de oogstrijpe vruchten. Adam en Eva zijn echter verdwenen maar het reliëf maakt duidelijk dat deze figuren zijn weggekapt. Mogelijks vond de gemeenschap ze te naakt, of misschien werden ze inmiddels als aparte figuren verhandeld. Er zijn de beide gekroonde hoog-gotische vrouwen, elk met zinnenstrelende lange haren, de ene toebedeeld met zwaard en boek, de andere met palmtak of schrijfpluim en boek. De toren achter deze laatste, met drie ramen in driehoek waarvan in het bovenste de graal, maakt duidelijk dat het hier om Sint Barbara gaat. Boven de andere heilige, in de met ranke klimplanten geflankeerde boogvormige nis, twee kwetterende vogels en de signatuur van de Middeleeuwse schrijnwerker, “Hans Kern zu Pforzheim M.CCCCC.XII”, 1512. Achteraan heeft Kern zichzelf op de knieën en hard zwoegend in zijn atelier afgebeeld.

Een man betreedt de kerk met een vrouw die klaarblijkelijk definitief het noorden is kwijt geraakt. Hij loopt naar me toe en excuseert zich voor de akelige onverstaanbare geluiden die de vrouw, inmiddels gezeten, uitstoot. De man roept de vrouw geruststellend toe, dat ze even geduldig moet wachten. Maar de vragende klanken blijven rauw galmen in de ruimte. De man vertrouwt me toe dat de vrouw een onherstelbaar trauma heeft opgelopen en hij dagelijks met haar een wandeling maakt naar deze kerk. Ik voel me betrapt in mijn onderzoekende curiositeit, op een traditioneel heilige plek, naast het altaar, maar hij vindt dat alvast geen enkel probleem. Hij vertelt me dat dit gestoelte, inderdaad nogal schandelijk verminkt, werd verplaatst vanuit een andere kerk, de Stiftskirche. De timmerman zou het toen, ook als een vorm van protest tegen de pauselijke invloed hebben vervaardigd. Ook de vrouw toont zich opstandig met hetgeen haar nog rest, hetgeen de natuur haar liet, een primitieve brabbeltaal.

De droge kreten van de vermaledijde vrouw klinken nog even na.  In de terug lege kerk gaat de speurtocht verder. Naast een aantal beesten, een uil, griffoenen, …, duiken er pikantere aanwijzingen op. Ik ben, na het korte oponthoud van zoëven weliswaar gematigd, enthousiast over deze ontdekkingen omdat mijn intuïtie verraadt dat ze naar een finale gedachte verwijzen.
Er is Magere Hein die blokfluit speelt. Dus ook de duivel met zijn plezierig werktuig, kleuren en instrumenten, is aanwezig. Verder is aan de ene zijde een armleuning uitgewerkt met een narrenkop, herkenbaar aan de ezelsoren, en er haaks tegenover, in spiegelbeeld aan de andere zijde, ondersteunt een jonge schone haar, getooid met diep uitgesneden middeleeuws decolleté, parmantige borsten. Ze reikt haar weelderige boezem gewillig met de handen aan. Wat moeten de hoogwaardigheidsbekleders wel gevoeld hebben toen ze tijdens de eucharistie, met de ogen strak gericht naar het altaar en armen onschuldig op de leuningen gelegen, hun vingertoppen op dit gesculpteerde marsepein konden laten rusten. Ik had mijn ogen alvast gesloten voor een korte eeuwigheid.

De hier symmetrische ontdubbeling gaat verder in een ultieme waarschuwing. Als een finale houten krul, is in nog één van de armleuningen een vanitassculptuur gebeiteld. Aan de ene zijde het (halve) gelaat van een jonkvrouw, aan de andere zijde een uitgevreten (halve) schedel met een gapende holle oogkas. De neus van de jonge dame is beschadigd, waardoor de strakke snede tussen beide aansluitende aangezichten ietwat is vervaagd. De nochtans uitgesproken grens tussen leven en dood is, oh ironie, door erosie in de tijd opgegaan.

Een korte achtdaagse reis, maar uitgesponnen schrijftrip. De Dionysische extremen vallen nu met een luchtige grap en hoogst sierlijke bevalligheid in een houten plooi samen. Zonder pretentie, zonder onderscheid tussen goed en kwaad, zonder predikant, maar wel met het vakmanschap van een timmerman. Hoe mooi moet dit gestoelte geweest zijn met het baldakijn dat zich waarschijnlijk als een bladerdak vol druiven onder een stralende hemel spande. Ik begrijp niet dat deze houtsculptuur en uitzonderlijk werk van Hans Kern werd geamputeerd. Mogelijks dreigden de groeiende wijnranken het kruis in te palmen.

Mythologieën zijn niet betweterig en daardoor per definitie a-retorisch. Alles kan alle kanten opgaan, zonder moraal, zonder manifest. De tiende stelregel van Susan Sontag zou ik ook eerder als een raadsel, een alchemistische formule of toverspreuk willen opvatten. Iedereen, de goden niet in het minst, liepen in de mythologische wirwar met regelmaat een blauwtje op. Wie zou er dan als autoriteit gelden ? Waarom zou ik hier dan moeten eindigen met een pleidooi, een overtuigend advies, een gulden raad ?

Laat het ons op een gedachtengang houden. Vanuit het raam van Hotel Beek leek het zicht allereerst op een postkaart, een mooie prent. Ik had de intentie het beeld met de smartphone te vangen en op Instagram te posten. Instant, onmiddellijk, die hier-en-nu-beleving waarvan we vinden dat ze belangrijk is, waarmee we aanwezig willen zijn. Maar postkaarten kunnen hetgeen ze willen vastleggen niet bevatten. Ze reduceren de bloedmooie pracht van zonsondergangen tot een aandoenlijke, charmante groet.

Ik probeer de juxtapositie die zich aandiende, hier nogmaals te ontvouwen. Meta-collage en tableau vivant, stilleven met bloemstukjes op het venstertablet. Er is een kader (tableau), het is er eerst stil (de roerloze compositie) en vervolgens neigen de dingen tot leven (de stomme film die zich afspeelt).
Historische lagen, zoals we ze kennen uit de Opere varie di Architettura Prospettive Grotteschi Antichità sul Gusto degli antichi Romani27 van Piranesi, tekenen zich af. Archeologische vondsten ontdoen zich van hun label en omringen zich met geschiedenis. Geschiedenis van dingen die er wel toe doen, en ook ooit toe gedaan hebben. De toevallige passanten ontpoppen zich tot de rijke lui van voorheen, die met hoge hoed flaneerden, die zich met paard en koets lieten verplaatsen van hotel naar casino. Asfalterende bouwvakkers in fluorescerend plunje gaan op wankele stellingen de statige gebouwen rondom optrekken. Vooral de stucco-werkers trekken de aandacht met het witte landschap dat rondom hen ontstaat. De dakwerkers pauzeren en doen zich daar in de hoogte tegoed aan worst en kaas. Onder die bouwdrukte, in een andere laag van de geschiedenis, zie ik halfnaakte mannen glimmen in de dampen van heet water. In een aanpalende ruimte, waar het daglicht nauwelijks zicht biedt, vrouwen met kleddernatte lendendoek. Hogerop nu, de smeulende as van de door de Fransen in brand gestoken stad. Hemelhoog, boven de burcht, slaat de feniks al cirkelend gade. Dan zijn er, vanuit onverwachte hoek, hier en daar en soms, de ‘genius loci’, de geesten van de plek. Ze wijzen ons allerlei details aan, met een historische of iconografische betekenis, maar vooral de anonieme littekens, het patina, de opgeslagen warmte van de dag, het onkruid. Ze voeren ons mee langsheen de ecotopen waar tijdens de zomer de fabels resideerden en in de winter de verhalen zich nestelden, de leefgemeenschappen van drinkbronnen en moerassige plassen, van beloofde naar vergeten braaklanden, van broed- en begraafplaatsen, in de tijd terug, naar mythologische tijd.

De genius loci leven een teruggetrokken bestaan, zijn niet meer de helden van toen, als ze dat ooit geweest zouden zijn, maar wel meer dan ooit kwetsbaar en ontheemd. Na modernisme en globalisatie bewonen ze wat rest, in spleten en uithoeken.

We zijn vergeten dat de genius loci allereerst beschermgeesten waren, hoeders van de identiteit van een plek. Ze zijn dragers van zowel natuurlijke als culturele karakteristieken, ze zijn zowel meetbaar als onnoemelijk en onbenoembaar. We kunnen hen alleen benaderen vanuit ontdubbelde standpunten, dat van ons en dat van hun. Onze identiteit wordt gevoed met die van hun, en die van hun is in eerste plaats gastvrij.
Omcirkelen en beschrijven, tegemoet wandelen zonder voorbedachte rade. Daarom is schrijven, als armste der kunsten, wel een goede oefening (in gevatte traagheid). Geen bouwheer, geen patronaat of geldschieter, geen kwebbelende curator komt in de buurt, en met een wit, en vooral leeg papier en inkt schiet je al een heel eind op.

Hier ligt nu ook het knooppunt tussen mythe en romantiek. In de romantiek ligt de verwachting en het verlangen. In de verwachting zit de twijfel vervat, in het verlangen de aanhoudende onrust. In een tête-à-tête beantwoordde het orakel dan ook vraag met vraag. Oog om oog, tand om tand.
Zoals het de mythe verging, betekent ook de concrete invulling van de verwachting, of de vervulling van het verlangen, het onmiddellijke verlies aan integriteit. Eureka, of de goudzoekers achterna.

Als jongeling vond ik de Odyssea27 een akelig verhaal. De man wil naar huis maar komt telkens in een ongewenst en bedreigend avontuur terecht. En de rampspoed blijft zich maar herhalen. Nu realiseer ik mij dat net omwille van die tienjarige omzwerving en het continue uitstel van een ‘happy end’ de Odyssea de moeder van alle mythen is. Odysseus achterna28.

In de romantiek ligt de verwachting en het verlangen ‘op zich’. Niet het streven naar een uniek nationalisme, maar het (h)erkennen van de chaotische brij van het identitaire unieke. We zijn echter haastig op jacht, nog steeds in het opzet van de Verlichting, naar wat rest van dat authentieke, de laatste verre restanten Terra Incognita, naar wat blijkbaar zeldzaam is en voor veel geld wordt aangeboden. We zijn in paniek omdat de genius loci ons niet meer behoeden en we ons, in onze identiteit, verlaten voelen.

Nochtans is het heerlijk om in de nabije ‘soep van de dingen’ al die gemeenschappelijke delers, zoals ze zich in het werk van Hans Kern en dat van Karl Blossfeldt voordoen, te gaan traceren.
Nochtans doet het deugd om er ‘ten velde’ op uit trekken en te schrijven, ons te situeren in, eerder ons te verhouden tot, die geestige, immer verplaatsende, context.
Dan zijn het onze intuïtie, maar nu vooral de reflectie die ons kortstondig doen pauzeren na perioden van, per definitie langdurige, onrust die we als mens en ontwerpers kennen.

Hans-Georg Gadamer gebruikt in Het Schone29 de beeldspraak van het “verenkleed“. Ik geloof wel niet in zijn (te) hemelse definiëring van ‘het (Platonische) ware‘, maar het proces van het almaar (willen) opstijgen, en daar onlosmakelijk aan verbonden het struikelen en de valpartij,  dat streven zou een beschrijving van het romantische verlangen kunnen zijn.
Voor de tot de aardse zwaarte gedoemde ziel, die bij wijze van spreken haar verenkleed verloren heeft zodat ze niet meer tot de hoogte van het ware kan stijgen, is er een ervaring waarbij het verenkleed opnieuw begint te groeien en de verheffing opnieuw begint. Dat is de ervaring van de liefde en van het schone, de liefde voor het schone.” (Die Aktualität des Schönen. Kunst als Spiel, Symbol und Fest, 1977).

Zo kunnen beslommeringen in zachte heimwee overgaan. Als dat geen romantische gedachte zou zijn. Jammer genoeg zijn de oude thermen in het Friedrichsbad gesloten. De milde terreur van een epidemie. Ik mag het gewichtsloze ronddobberen in het helende water vergeten en gaan wandelen. Nochtans verkies ik de Naiaden boven de bosgeesten. Geen By the Waterfall30, maar voorlopig dan ook niet kopje onder.

De slaap.
De nar tikt met zijn staf, de zotskolf, op het parket van mijn hersenpan, en kondigt aan. Hij en zijn verschrompelde evenbeeld schudden terug hun rinkelende kap. Dionysos keurt slaapdronken goed wat zijn hofnar weet te vertellen. Zijn handpalm vleit zich tegen de top van zijn thyrsusstaf aan en bedenkt zich de weelderige boezem die Hans Kern uit het hout wist te beitelen. We varen op een veerboot of een narrenschip een stukje oneindigheid in. Wie zal het zeggen, maar de zee rondom strekt ver en is zonder bodem.

Duikboot, ik peil naar de diepte. Misschien niet of wel onoverkomelijk ? Wie zijn slaap verliest, dreigt ook zijn jeugd te verliezen, of althans de jeugdige onschuld. Maar dat zou dan de laatste decennia van wijsheid moeten inluiden ? Met die ernst word ik niet aangemonsterd.
Mijn ogen zoeken de waterlijn af. Achterom kijken betekent een risico, het verlies van onze geliefden of, tegen wil en dank, een verder bestaan als zoutzuil.
Zonovergoten Elyzeese Velden. Sisiphus, de waterdrager, steeds in de weer. Pilaren nemen het brakke water van de branding gulzig tot zich op. Zoutruïnes, pekelwoestijnen.

Reis en brief komen tot hun einde. Ik mis de zee en het kopje ondergaan, zonder de ogen open te doen. Daar heb ik in het zilte water van die getemperde diepte nooit de behoefte, noch de durf toe gehad. Ik sluit de ogen. De slaap mag in al haar eenvoudige onverschilligheid, komen.

Illustraties :

  1. Dionysos-Mosaik – @ Römisch-Germanisches Museum, Köln
  2. The Drachenfels – (aquarel) J.M.W. Turner @ Courtauld Gallery, London
  3. Die Nibelungen : Part 1 Siegfried’s Tod – (film still) Fritz Lang & UFA
  4. Forsythia suspenza – (fotogravure/gelatinesilber) Karl Blossfeldt
    @ Karl Blossfeldt Archiv, Pinakothek der Moderne, München
  5.  Kloster-Ruine Heisterbach im Siebengebirge / Heisterbach, Inneres der Chorruine – (oude postkaart 1911-’21)
  6. Alberich und die Rheintöchter – (ingekleurde houtsnede /gravure 1876) Knut Ekwall @ AKG-images / The illustrated sporting and dramatic news september 30 1876 – 20 bnf.fr
  7. Eureka – (DVD-cover) Nicolas Roeg & Twilight Film
  8. Heisterbach im Winter – (originele ets/postkaart 1888-’90) B.K.J. Mannefeld / Druck L. Angerer Berlin S.42 – Verlag Emil Strauss, Bonn
  9. Geburt der Tragödie – (titelpagina met afb. van de geketende Prometheus 1872) Friedrich Nietzsche & Verlag E.W. Fritzsch, Leipzig
  10. La creazione della Via Lattea (The Origin of the Milky Way) – (studie of kopij 1580) van Domenico Tintoretto naar het origineel van Jacopo Tintoretto @ Gallerie dell Accademia Venezia (studie) / @ National Gallery, London (origineel)
  11. Eisgangauf dem Rhein mit Drachenfels – (olieverf) Carl Hilgers @ Sammlung Landschaftsgemälden der Romantiek, Siebengebirgsmuseum Königswinter
  12. Journal of Confinement (Corona-Tagebuch) – (schetsfragment 02 2020) Ania Solimans @ Kunsthaus Bregenz / @ galerie Sfeir-Semler, Hamburg
  13. Amelie (portret) – (olieverf) Markus Schinwald @ courtesy of the artist and Gio Marconi, Milan
  14. Madeleine (portret) – (olieverf 2009) Markus Schinwald @ courtesy of the artist and Gio Marconi, Milan
  15. Tentoonstellingszicht Unvergessliche Zeit – (foto 2020) Markus Tretter
  16. Por una nabaja (Voor een mes) – (ets) Francisco Goya @ Museo Nacional del Prado, Madrid
  17. Untitled (extensions) – (olieverf 2014) Markus Schinwald @ courtesy of the artist and Gio Marconi, Milan
  18. Poster voor de Deutsche Zeppelin-Reederei – (1936) Ottomar Anton
  19. Le globe céleste (wereldbol met zodiac) – (1683) Vincenzo Coronelli, gift van kardinaal d’ Estrées aan Louis XIV met weergave van de sterrenhemel op de geboortedatum van Louis XIV, 05.09.1638 @ BnF
  20. Untitled (extensions) – (olieverf) Markus Schinwald @ privaat bezit
  21. Hindenburg LZ129, lengteprofiel met aanduiding en nummering van de hoofdringen en gascellen – drawing courtesy David Fowler
    @ https://www.airships.net/hindenburg/hindenburg-design-technology/
  22. Hindenburg LZ129, dwarsdoorsnede over hoofdringen 92 en 33,5 – drawing courtesy David Fowler
    @ https://www.airships.net/hindenburg/hindenburg-design-technology/
  23. Der Mummelsee – (fresco 1844) Jakob Götzenberger @ Trinkhalle Baden-Baden
  24. Die Nibelungen : Part 1 Siegfried’s Tod – (poster) Fritz Lang & UFA
  25. Poster voor de Reichsbauerntag Goslar – (1936) @ Reichsnährstand Verlag Berlin / Calvin University Michigan (German Propaganda Archive)
  26. Plafond van het binnengedeelte van het Portico van het Altes Museum, Museuminsel Berlin – arch. Karl Friedrich Schinkel / (foto) Davide Apicella
  27. Binnenzicht Kunsthalle Baden-Baden – arch. Hermann Billing (foto)
    @ https://kunsthalle-baden-baden.de/en/kunsthalle-en/#grundung-und-architektur-1605004093785
  28. Innenraum – (olieverf, acryl en papier op canvas 1981) Anselm Kiefer, gebaseerd op een foto van de Mozaïekhal in de Nieuwe Rijkskanselarij, Berlijn, ontworpen door Albert Speer als onderdeel van Welthauptstadt Germania en vernield in 1945 @ Stedelijk Museum Amsterdam
  29. Young Women by the Canellopoulos Penthouse Poole – (kleurfotografie 1961) Slim Aarons @ Getty Images
  30. Detail koorgestoelte (chorgestühl) – (1512) Hans Kern z. Pfortzheim @ Spitalkirche Baden-baden (oorspronkelijk Stiftskirche) / Heidelberger Akademie der Wissenschaften Fotoarchiv
    http://www.inschriften.net/baden-baden-und-landkreis-rastatt/inschrift/nr/di078-0170.html
  31. Detail koorgestoelte (chorgestühl) – (1512) Hans Kern zu Pfortzheim @ Spitalkirche Baden-baden (oorspronkelijk Stiftskirche) / Heidelberger Akademie der Wissenschaften Fotoarchiv
  32. Detail koorgestoelte (chorgestühl) – (1512) Hans Kern z. Pfortzheim @ Spitalkirche Baden-baden (oorspronkelijk Stiftskirche) / Heidelberger Akademie der Wissenschaften Fotoarchiv
  33. Detail koorgestoelte (chorgestühl) – (1512) Hans Kern z. Pfortzheim @ Spitalkirche Baden-baden (oorspronkelijk Stiftskirche) / Heidelberger Akademie der Wissenschaften Fotoarchiv
  34. Footlight Parade – (film 1933) Busby Berkeley met het waterballet By the Waterfall, ‘the human waterfall’ @ Warner Bros. (Warner Brothers Entertainment Inc.)
  35. Dansende Maenade met Thyrsos – (marmeren sculptuur 425-400 BC) toegewezen aan Kallimachos @ Metropolitan Museum of Art, New York
  36. Nar met narrenstaf en zotskolf – (gravure 1612) Christoph Ori, naar Jacob de Gheyn II @ Rijksmuseum Amsterdam


2018 30-VIII | Over design, vormgeving en musea

 

 

Tekst geschreven naar aanleiding van de Open Oproep-wedstrijd OO3601
Design Museum Gent

Inleiding.

Er zijn zo van die dingen die een mens nog wil realiseren in zijn leven. Als jong architect leken die dromen veraf, maar dan plots binnen handbereik. Zo vult men zijn wishlist na verloop van tijd aan. Men evalueert en stelt bij. Grootse projecten, ambitieuze initiatieven en ook het kleine nabije gebaar krijgt uiteindelijk zijn plaats.
De wishlist omvat nu een aantal reizen ; Luis Barragan zien, de kleuren blauw en groen in Isfahan, …, het regisseren van Elektra ; het Griekse koningsdrama in de operaversie van R. Strauss, en het ontwerpen van een crematorium en een museum.

Beide laatsten lijken een eerbetoon aan de dood, maar niets is minder waar … Eens dood is voor altijd dood. De doden kijken niet toe. Zoals Socrates het al zei in zijn Apologie, bevinden ze zich in een toestand van diepe slaap. Ze zijn weg. Het gaat hem over de levenden ; hoe afscheid nemen, hoe omgaan met hetgeen ons wordt overgeleverd en we waardevol achten, waarom we die dingen waarde hebben gegeven en uiteindelijk hoe we ze willen plaatsen, in tijd en ruimte, of als persoonlijke, vergankelijke herinnering. Van artefact tot souvenir, van museum tot huiskamer, van afstandelijk tot nabij.

Dus neem ik me voor een aantal losse bedenkingen en opvattingen te gaan bundelen in een tekst over wat een museum ‘voor de dingen’ moet zijn. Het ding als iets dat bestaat, geschiedt, wordt gedaan of gezegd, maar dus ‘an sich’ levenloos is.
Een aantal dagen aan de Normandische kust moeten de nodige denk- en schrijftijd aanleveren. Ik neem Kundera’s boek Identiteit mee voor de nodige afwisseling. De zee zal voor verdere verstrooiing en rust zorgen.

Het verhaal van Milan Kundera verschuift van realiteit naar droom, van hechte band naar echtelijke nachtmerrie. Ergens in het verhaal verdeelt Kundera de menselijke soort in drie categorieën overeenkomstig de wijze van omgaan met verveling. Alleen al die maatstaf voor dit klassement maakt hem verdacht tot misantroop. Tussen verhalende regels, onverwachts uit de hoek komend met een cynische commentaar op de mensheid.

Zijn we ons dan gaan omringen met voorwerpen die het ons niet alleen makkelijker maken, maar die ons ook afleiden, die de verveling moeten doden ?

’s Nachts slaat de zee plots tegen de dijk vlak onder het open raam, terwijl die voor het slapen gaan veraf bleef. Het ritme waarmee de zee oprukt en aarzelend terug kruipt is voor een stedeling wartaal, en toch muziek. In de stad zijn natuurlijke ritmes onzichtbaar gemaakt, lijken we gevrijwaard van natuurlijke catastrofes. Nochtans ligt in de natuur de oorsprong en inspiratie van alle vormgeving.

Als ik daags erop de kustlijn afwandel in een zachte branding en de heremietkreeften zie sukkelen met hun veroverde huis, probeer ik de onfortuinlijke beesten te ontwijken. Blootvoets, stap per stap tussen het schuim, verlies ik het overzicht.
Ook in de stad wordt ons de horizon ontrokken, maar die overzichtelijke wijsheid heeft plaats gemaakt voor een tastbaar gemaakte tijd, die we geschiedenis zijn gaan noemen. Van straatnamen tot patina, van overgeleverde gebruiken en legendes tot monument, allen getuigen ze van ons verleden.

Naast het autonome object dat we enerzijds willen tonen en anderzijds zien, is er dus ook de context. We laten ons graag verleiden door vorm, kleur en materiaal. We worden onbevangen en onmiddellijk geraakt door de intrinsieke kwaliteiten van dingen. Maar het is ook boeiend Kundera te lezen in het licht van zijn persoonlijke achtergrond. De dubbele bodem in zijn werk, zijn mensbeeld, is niet te vatten zonder zijn specifieke context en verleden ; die van een banneling na de Praagse Lente. Uit een land en periode waar mensen tegen elkaar werden opgezet in een sfeer van verdachtmakingen en wantrouwen.

Willen we de leefwereld van het object terug oproepen en beter begrijpen, dan moeten we ook uitzoomen en het plaatsen in een context. Naast de fysieke omgeving waarin het vertoeft, is het voorwerp dus ook drager van een andere, niet zichtbare, context.

 

  

De dingen en het museum.

Er zijn de gangbare opvattingen waarbij objecten worden tentoon gesteld en bijna per definitie uit hun context worden gehaald. Ze worden op een spreekwoordelijke sokkel geplaatst, geïsoleerd in een glazen vitrine of lichtbundel. Er zijn (gebruiks-)voorwerpen gemaakt zonder enige bedoeling om mooi te zijn en die nu als tentoon gesteld sierobject een tweede leven gaan leiden. We bedelen hun nu een waarde toe, die vaak geen uitstaans heeft met hun initiële bestemming en betekenis. Er lijkt dus een dubbele tweespalt in de maak ; deze tussen de oorspronkelijke functies, – bestemming -, en deze tussen de ogen, of eerder de bril waardoor we kijken, van toen en nu, – betekenis -.

Ook het onderscheid tussen iets mooi en iets praktisch is geen tegenspraak. Dingen die met liefde zijn gemaakt, of ontwikkeld als industrieel product, dragen een bepaalde schoonheid in zich. Er zijn dingen gemaakt om éénmaal te functioneren om vervolgens, zoals de lucifer, in rook op te gaan, en toch zijn ze wonderbaarlijk. De gloeilampen, initieel met een filament uit kooldraad, die Edison in zijn West Orange laboratoria over een periode van tientallen jaren ontwikkelde, zijn magisch, ook al is hun levensduur bijzonder beperkt. In onze ogen zijn dat nu prachtige uitvindingen, terwijl Edison niet de bedoeling had mooie dingen te ontwerpen, doch wel om een ‘American Dream’ waar te maken, om productief en winstgevend te zijn.

De verscheidenheid in opvattingen over wat nu in een museum zijn plaats moet krijgen, of m.a.w. wat volgens onze (huidige) interpretaties waardevol is, en ook over de wijze waarop, kunnen meningen grondig afwijken. Uiteindelijk zijn die zienswijzes onderhevig aan trends, nieuw onderzoek en inzichten, onthullingen, … Toen De man met de gouden helm niet meer aan Rembrandt werd toegewezen, verdween het schilderij prompt naar een uithoek van de Gemäldegalerie. In dit geval bleek het werk zelf van minder belang dan de ‘beroemde naam’ die er tijdelijk aan verbonden was.

Die discussies moeten hier nu niet gevoerd worden, maar uiteindelijk heeft ook het museum een vorm en over die vormgeving èn de plaatsing van de dingen moet wel een standpunt worden ingenomen.

Ik mag aannemen dat Kundera met verveling een recentelijk 20-eeuws verschijnsel bedoelt. De heremietkreeft zwoegt continue in een niet aflatende branding en de mensheid moet die strijd met de elementen ook gevoerd hebben. Verveling kan zich maar voordoen als tijd is vrijgekomen en die behoorde tot voor kort tot de privileges van een beperkte elite van feodale heren en edellieden.

Koude en honger moeten toch de eerste drijfveren geweest zijn om vuur aan te maken en vervolgens werk- en wapentuig te vervaardigen ? Maar tegelijkertijd ontwikkelde de mens ook mythologische voorwerpen, en vooral curiositeit en de existentiële nood om te begrijpen. Om te ontdekken en daarover te overleggen met tekens en taal. Begrippen als ‘vooruitgang’ en wetenschappelijke vakgebieden zijn uit die drang ontsproten.
Nu is er dus meer ‘vrije tijd’ voor iedereen, met in het spoor een groeiende amusement- en media-industrie. Maar de nood om zich te enten op de stroom van ideeën en ontdekkingen blijft, zij het in andere configuraties. Er is de behoefte om reeds bestaande dingen te herdenken in een nieuwe eigentijdse gestalte. Het concept ‘stoel’ moet zo reeds duizenden malen opnieuw zijn geïnterpreteerd.

Laten we Kundera niet onmiddellijk vergeten. Niet omwille van een gemakkelijke negativistische interpretatie van ons doen en laten, maar omdat zijn these over ‘verveling’ prikkelt en doet nadenken.

Veel design, van kleine prullaria tot grote architectuur, lijkt te schreeuwen om aandacht, is pronkerig door de aangemeten vorm, door plaatsing in de ruimte, door positionering in een omgeving. Ze gaan voorbij aan hun zijn en lijken vooral te entertainen. Even snel als we ze leuk vinden, zijn we ze beu.

Ook de traditionele musea delen in die malaise. Zij worden in vraag gesteld als saaie geïnstitutionaliseerde huizen en daarom wordt de vlucht vooruit genomen. Men gaat op zoek naar nieuwe formules waarbij het publiek met educatief vermaak wordt aangesproken. Enerzijds worden participatieve projecten en interactieve parcours in de werking ingebed en de publieke ‘drempelzone’ opgezocht. Anderzijds worden kunstpaleizen opgetrokken die onze aandacht moeten trekken en die worden gewikt en gewogen in de mate waarin zij de zwaartekracht tarten. Tempels die zich met arrogante monumentaliteit en glitter meten en daardoor het cliché ; alsof de dingen binnenin heilig en absoluut niet aan te raken zijn, meer dan ooit oproepen.

Niet de dingen ‘op zich’ blijken dan belangrijk, doch wel de originaliteit van de hun omringende omgeving, de makkelijk verteerbare speelsheid waarmee ze worden aangeprezen, de naam van curatoren en sterarchitecten.
Maar uiteindelijk bevinden zich achter de formalistische schillen van het Fondation Louis Vuitton te Parijs, “Un geste architecturale majeur”,  de meest saaie blokkendozen, waarin een bijna even saaie en gecensureerde collectie wordt tentoon gesteld. Zo staan er van Marina Abramovic leuke strandzetels, van Gilbert & George een groep adonissen in blauwe werkplunje op een uitgestrekt bloementapijt, … Het MAXXI te Rome lijkt akelig leeg omdat kunstenaars en hun werk er figuurlijk de weg niet vinden. De schaal en bombast van het Akropolis Museum heeft geen uitstaans met de elegantie van de Kourosbeelden, noch met de uitgemeten proporties van de Dorische architectuur, …

Hoe kan het format van het oude en stofferige analoge museum dan wel leven worden ingeblazen ?
Welke inhoudelijke contexten dienen een plek te krijgen in de ruimtelijkheid van het museum ?

 

De context van het maken.

Een van de boeken die ik het meest koester in mijn bibliotheek, – nog zo’n archetypisch icoon uit de analoge wereld -, is er één met werk van Anselm Kiefer ; Frauen der Antike.

Kiefer gaf talrijke vrouwen uit de Griekse en Romeinse oudheid een gelaat en gedaante uit baksteen, schildersdoek, gips, ijzer- en prikkeldraad, lood, … De foto’s zijn genomen in het atelier van Kiefer en tonen een mythologisch landschap dat sinds Homeros zijn gelijke niet kent. De figuren verdwijnen in dat landschap van het maken en duiken dan onverwacht weer op, zoals het (nood-)lot dat kan doen en zoals men dat mag verwachten van mythologische wezens.

Inmiddels zag ik uit die reeks een aantal aparte sculpturen opgesteld in verschillende musea en galerijen. Als dat geen grote teleurstelling mocht zijn … Alsof elk van die godinnen, feeën en heksen nu in een isoleercel vertoeven en een droge akoestiek hen monddood maakt.

De context van het maken ; de vuile handen, het ‘zweet (en soms) bloed en tranen’, het vallen en opstaan, het ongeduld, de paniek, de koppigheid, het doorzetten, het doen en het kijken en uiteindelijk afstand nemen, …

Handen en taal. Het hersengebied dat instaat voor de taal activiteiten stuurt ook de handbewegingen aan. We spreken met onze handen, handenarbeid, en maken daarmee voorstudies. Onze handen hebben een vernuftig geheugen vol van intuïtie, vol ‘Fingerspitzengefühl’.
Het gedreven zoek- en prutswerk, de schetsen, bric à brac maquetjes, knutselige plaasteren afgietsels, het ruwe geboetseer in klei, de korte notities, stellages, … inspireren en suggereren soms meer dan het uiteindelijke resultaat. Maar vooral, door het voor ogen brengen van het maakproces, kan de toeschouwer zich het object bijna fysiek en zintuiglijk eigen maken. De toeschouwer blijft dan niet vanaf de zijlijn toekijken, maar kan zich een beeld vormen van het vakmanschap en de woordenschat van de maker.

Het atelier van Kiefer zoals we er nog kennen. Dat van Francis Bacon … Geen keurige onderschriften of educatieve omkadering, maar vuil en smerig, in de volle betekenis zoals Sartre het mocht bedoeld hebben ; de schriftuur van het maken.

Hoe dat voortdurende geroezemoes en intieme gefluister in het hoofd van de maker terug op te roepen in een museale omgeving is uitdaging en sleutel.
De schoonheid is dan eerder procesmatig, uitgedrukt in ruimtelijkheid en hoe we de dingen benaderen, in een afgewogen materialiteit en sculpturale behandeling van het (dag-)licht.
Wars van enige opsmuk en esthetiek.

Niet alleen de ruimte waarin het werk wordt gemaakt, de ateliers en labo’s, doch ook de ruimte waarvoor het is gemaakt behoort tot de context.
Ik herinner mij als jongeling hoe de koster-organist van de Sint-Baafskathedraal op bepaalde tijdstippen minutieus de luiken van het Lam Gods in één van de straalkapellen ontvouwde. Hoe een eenvoudige en voorzichtige handeling zo kan aanspreken.
Ook die ‘oorspronkelijkheid’ en haar rituelen kunnen inspireren, hoewel exacte replica’s dan weer minder tot de verbeelding spreken. Die Frankfürter Küche in het MAK Museum Wien spreekt voor zichzelf, doch staat dan weer geïsoleerd als ‘kamer’ in een ‘poppenhuis’ dat hier museum heet.

 

De context van de geschiedenis.

Sinds de geschiedenis wordt neergeschreven wordt die ook herschreven. Ook hier volgens gangbaar gedachtengoed, nieuwe inzichten, … wat leidt tot vernieuwende interpretaties, soms tot hineininterpretieren. Het is niet meer de fantasie die het orale verhaal spekt, maar wel de rationele geest die schrapt of volgens eigen agenda aanvult.

Welke geschiedenis kan dan een juiste context betekenen wanneer we een object willen plaatsen in de tijd ? Wil men een object begrijpen, dan moet men het ding en zijn maker op een empathische en integrale wijze kunnen zien. Dit houdt per definitie in dat traditionele middelen en classificaties als data, opdeling in (stijl-)perioden, … abstracte dragers en middel zijn, maar te weinig voelbare context bieden.

Er zit veel informatie in de dingen ‘op zich’. In Normandië zag ik het 70-meter lange geborduurde tapijt van Bayeux, gepresenteerd in een uitgerekte hoefijzervorm. Je ziet het begin en de bocht, maar niet het einde. Geen idee hoe lang 70 meter dus wel is. Eens aan de bocht zie je pas het einde. Er is geen overzicht.

Het tapijt vertelt als een stripverhaal in 73 scènes. Een begeleidende audiofoon verstrekt je alle informatie. Tegen de stroom van gedweeë bezoekers in en zonder die dwingende anonieme stem, ben ik drie maal langs het tapijt heen en weer gelopen. Drie aparte lezingen. Een eerste maal om mij de 70 meter fysiek te realiseren, een tweede maal om er een aantal sleutelmomenten uit te pikken en gedetailleerd te bekijken, trachtend om de puzzel te reconstrueren, en een derde maal om te checken of mijn ingebeeld verhaal en chronologie zouden kunnen kloppen en waar zich in dit eigen verhaal nog lastige knopen bevonden.

Om tot een andere historische omschrijving (context) te komen, moet de tijd worden geboden om het ‘ding’ vanuit verschillende standpunten te zien en te benaderen, om vervolgens tot een mogelijke synthese te komen.

Die tijd is hier een uitgesproken architecturaal, gegeven. Tijd en ruimte verhouden zich hier fysiek, als het verloren lopen in het labyrint en vervolgens het inhalen van Ariadnes draad. Twee bewegingen met telkens hun eigen relatieve snelheden ; vertragen en versnellen.

Een van die leidraden of invalshoeken kan de (westerse) iconografie (van beelden, afbeeldingen, symbolen, houdingen, handelingen, …) zijn. Een maker wordt altijd geïnspireerd of aangestoken, zij het door de natuur, zij het door de ‘buren’. Een beeld staat dus nooit alleen en zo kan men doorheen de geschiedenis spannende verhalen traceren.
Bijvoorbeeld aan de hand van de kleur blauw ; van de Lapis Lazuli als mestkevers verwerkt in Egyptische juwelen, later door de Venetianen als pigment voor het ultramarijn geïmporteerd, de mantel van Maria, het Saint Denis-blauw, het hemelse blauw in het getijdenboek “Les Très riches Heures du Duc de Berry“, het kobaltblauw door de Chinezen uit Perzië ingevoerd voor hun porselein, het Delfts blauw, het Izmik keramiek, de Portugese Azulejo’s, het nachtblauw waarmee Coronelli de sterrenbeelden op zijn globes tot leven wekte (Virgo), indigoplantages, Pruisisch blauw, Jeansblauw, “De blauwe vogel” van M. Maeterlinck, het blauwe uur, de blauwe periode van Picasso, de blauwe naakten van Matisse, het International (Yves) Klein Blue, het bic-blauw van Fabre, Hans Van Houwelingen in het Troubleyn-laboratorium en de half-edelsteen waarmee hij een aantal oude kwetsuren van het gebouw dicht metste, …

Het complexe netwerk van deze leidraden staat bol van wereldwijd vertakte geografische en chronologische verbanden, telkens gekruid met passie en menselijk vernuft, moed en hoogmoed, jaloezie en verraad, samenhorigheid en ontroering.

Maar die geschiedenis, waar zowat alles aan elkaar hangt, die boekdelen spreekt en waar we ons aan kunnen spiegelen, moet zowat het tegendeel zijn van de academische en gefragmenteerde aanpak. Het verbeeldingsvermogen van de ‘toeschouwer’ moet de lijm tot reconstructie zijn.
Ik citeer hier graag, en nogmaals, de slotthese van Susan Sontag uit Against Interpretation ; “10. In place of a hermeneutics we need an erotics of art”. Niet alleen toepasselijk voor wat ‘kunst’ betreft, maar ook op alle ‘dingen’ die we waarde toebedelen.

 


Mythologie van het object.

Hoe kunnen beide contexten ; de geest van de afwezige maker en de vergane wereld rondom die maker, worden vertaald in architectuur. Of beter ; hoe kan het ‘ouderwetse’ museum een platform bieden en een podium zijn voor aangehaalde contexten ?

Per definitie moet dit ‘huis’ een ‘open synthese’ zijn.

Op heden betekent dat een plek die interpretatie en verbeelding oproept, meer dan die zelf te willen uitdrukken hetgeen zowel een ruimtelijke en luchtige ‘leegheid’ impliceert, alsook een ruwe, maar minutieuze materialiteit.
Wat niet kan door zelf in de kijker te lopen, omdat in “tijden van cholera” eerder de moeilijke oefening tussen bescheidenheid, gastvrijheid en weerbarstigheid dient gemaakt.

We verlaten het Huis clos, het traditionele (poppen-)huis met haar kamers en facade, het Malpertus, de burcht van Reinaart De Vos en de plek waar een aantal Griekse goden in gesloten gemeenschap trachten te overleven (boek van Jean Ray). We brengen Reinaart en de Griekse goden weer tussen de mensen in een ‘open huis’.

 

De schil van het gebouw.

In onze westerse architectuur en stedenbouw fungeert de gevel als strakke grens tussen publiek en privaat terrein. Sinds de contrareformatie krijgt de gevel daarenboven een representatieve functie. Zoals in een speech moet hij overtuigen en overweldigen ; er wordt een visuele retorica gemodelleert. Men spreekt van facades die met de tijd formalistischer worden en weinig meer vertellen over het wonen op zich. Men verwijst droogjes naar een ‘klassieke’ orde.

Waar het tentoonstellen van dingen bij aanvang een interieure aangelegheid was, in pronkkamers en Wunderkammer, verwezen de 19de eeuwse musea in hun uiterlijkheid eerder naar de Vitruviaanse eeuwigheid en gladde witheid, dan dat er aandacht werd besteed aan die andere Griekse erfenis van proportie en elegante lijnvoering.
Charles Vandenhove heeft daar in de Drabstraat te Gent op een subtiele, en m.i. ook humoristische wijze, ingespeeld met witmarmeren raampartijen voorzien van een slanke Ionische zuil met kapiteel (gevelfragment voor het Design Museum ontworpen in het kader van de tentoonstelling Chambre d’Amis, 1986).
Het kan geen toeval zijn dat Vandenhove met deze ingreep een aantal vanzelfsprekende vooronderstellingen op scherp zet en deze met een postmoderne maar fijnzinnige toets, jaren na realisatie, nog steeds in vraag stelt.

Het komt er nu op neer die formele grenzen en gangbare codes, binnen de afgebakende lijnen van het stedelijk weefsel, te gaan filteren met licht en ruimtelijkheid.
Het komt er nu ook op neer de interieure grenzen te gaan ontmantelen en wat we als aparte functies en compartimenten zijn gaan onderscheiden terug te verenigen met intelligente ruimtelijke ingrepen, met het vloeiend continuüm dat geschiedenis heet. Logischerwijs geldt dat dan niet uitsluitend voor de ‘presentaties’, maar voor het volledige ‘doen en laten’, voor het integrale concept.

In die architectuur moet het mogelijk zijn om telkens opnieuw analoge en virtuele draden van Ariadne te spannen, draden die getuigen van haar liefde voor Theseus. Draden die zichtbaar zijn van buiten naar binnen en vice versa. Draden die ons moeten herinneren, doen herwaarderen, die ons en de dingen dichter bij elkaar brengen.

 

   

Plaatsing van de dingen.

Er heersen grote vanzelfsprekendheid en vastgeroeste codes in de scenografie van het tentoon-stellen. Het belang en vooral gewichtigheid van het ding wordt benadrukt door de opstelling en vaak doet men beroep op geijkte oplossingen die deel zijn gaan uitmaken van een immens retorisch beeldenboek.
Nochtans is de rafelige rand tussen schaduw en licht veel boeiender, koesteren duisternis en tegenlicht meer verwachting, herbergt de ‘verloren hoek’ meer mysterie.

De Gypsotheek te Possagno, althans de uitbreiding van het museum die C. Scarpa tekende, biedt een uitgesproken voorbeeld van zorgvuldige plaatsing, detaillering en studie van het licht. Hoe het licht daar speelt en nu eens als rakelings scheerlicht de plaasteren studies van Cannova weg van de wand doet zweven, vervolgens de bleke rug van een slapende nimf van voeten naar hoofd aftast, en uiteindelijk de drie Gratiën tot leven wekt, is uitgesproken poëzie, Lieder ohne Worte.
Er zijn nog architecten die de dingen naadloos integreren in hun architectuur. Kijk hoe Barragan zijn aardewerk plaatst onder de ramen, verscholen onder de binnenvallende lichtbundel. Kijk hoe Zumthor de voorwerpen ogenschijnlijk te grabbel gooit onder een lichtschacht in het Allmannajuvet Zinc Mine Museum.

Het is makkelijker dit aan de hand van een toevallig voorbeeld te verduidelijken. Op terugreis van de zee en Bayeux verblijf ik een nacht in het hotel Oscar, naast een mastodonte Niemeyer, in Le Havre. Daags erop snel de stad verlaten en verpozing gezocht in de nabije abdij van Graville.

Heel onbelangrijk staat daar ergens in een van de lager gelegen gotische ruimtes, in een raamopening, een vreemde grote kruik in gebakken aarde. De vaas valt op door haar vreemde silhouet dat zich aftekent in het tegenlicht van de zon ; een niet perfecte volronde buik met elegante kraag en twee volle oren. Net naast de hals raakt het licht heel even de vaas waardoor inscripties en motieven hun aanwezigheid prijs geven.
Door haar mysterieuze vorm, vreemd onder die middeleeuwse spitsboog, haar naakte en weinig belangrijke plaatsing naast de trap die toegang geeft tot de crypten, de inscripties die zich moeilijk laten onthullen, …, net deze nabije configuratie ontlokt mij mijn blik alsof het een mediterrane schone zou zijn.
En zo blijkt het ook ; het voorwerp is een kruik voor het opslaan van olijfolie afkomstig uit het Moorse Spanje en als geschenk aan de abdij gegeven.

  

Even later ontmoet ik inderdaad een middeleeuwse schoonheid, met bleke huidtint weliswaar, kijkend naar het binnenhof waardoor de golven in haar gepolychromeerd kleed rakelings worden opgelicht. Waardoor haar opwelvende gotische haardos verdwijnt in de schaduw van het serene gelaat en zo, in het aanschijn van de dag, de woelige nacht wordt opgeroepen.

Door ‘toeval’ en wisselend daglicht worden beide schoonheden tot leven gewekt. De banale vanzelfsprekendheid waarmee dingen vaak worden getoond en nog eens uitgelegd worden, pasklare standaardformules en politieke correctheid, leiden tot steriele ervaringen. Weliswaar werkt het museum met dode objecten, maar door plaatsing, ruimtelijke werking en vooral voortschrijdend (dag-)licht, maken we hen terug van ‘vlees en bloed’, roepen we hun beweegredenen weer op.

 

Tot slot.

We kunnen niet het zoveelste Magnum opus van een architect of curator afwachten, zonder na te denken over nieuwe inhoudelijke contexten.
We kunnen Kundera beter begrijpen als we iets afweten van de Praagse Lente en de historische gebeurtenissen die zijn leven zo getekend hebben.
Naast de schriftuur van het maken en de ‘onzichtbare’ geschiedenis, zijn er nog tal van invalshoeken. In elk landschap vertoeven zo nog steeds de ‘genius loci’, ook al leven zij ondergedoken als heremieten.

We moeten terug naar de zee, naar de oorsprong van onszelf en de dingen die we maken.
De begrippen ‘design’, vormgeving en musea dienen herdacht. Niet alleen zijn ze er om ons met ‘kennis’ te verrijken of onze identiteit te bevestigen, maar eerder om te bevragen en ons uiteindelijk de liefde voor de dingen die ons omringen terug bij te brengen. Als we de dingen rondom ons beter gaan begrijpen en appreciëren, gaan we dat uiteindelijk ook doen met de anderen.
Daarom dienen andere, letterlijke en figuurlijke, benaderingen ontwikkeld, andere perspectieven, andere ritmes, andere snelheden.

2015 April-mei | VERDWIJNEN IN TEGENLICHT “De nachtelijke samenzwering van Cladius Civilis en de Batavieren”, Rembrandt van Rijn (1661) zoals gezien in de “Late Rembrandt” (12 febr.-17 mei’15), Rijksmuseum A’dam

Rembrandt-Civilis-recto-1


0. Over oude meesters.

Een aantal jaren terug, toen ik nog met regelmaat te Zagreb verbleef, kon ik van een straatventer een aantal boekjes over fotografie kopen. De man had nauwelijks iets te bieden. In één van die monotone winkelstraten opgetrokken in een communistisch modernisme, lag zijn al even troosteloos aanbod op de grond. Als ik mij nog juist herinner lag het pakket dunne pockets gestapeld links in de bovenhoek, waarmee hij de toegang tot een lege winkelpui innam. De contrastrijke zwart-wit covers trokken mijn aandacht. Eentje ervan bleek van de hand van Andreas Feininger (°1906-+1999) te zijn. Vader Feininger, Lyonel, (°1871-+1956), had in het Bauhaus onderwezen en met zijn houtsnede “De Kathedraal” het Bauwhaus-manifest van Gropius geschraagd. De kathedraal, zinnebeeld van anonieme groepscultuur, lijkt in de houtsnede een stralende vuurtoren. Stralen die eerst de architectuur als ‘Gesamtkunstwerk’, waarin kunsten en ambachten worden verenigd, symboliseren. Vervolgens als lichtsignalen, het nieuwe huwelijk tussen architectuur en industrie aankondigend. Licht als boodschapper. Wat later, in 1933, kondigen de lichtkegels van militaire zoeklichten op het Zeppelinveld te Nurnberg een ander tijdperk aan, en het Bauhaus kon opdoeken. “Der lichtdom”, een lichtkathedraal briljant geënsceneerd door Albert Speer (°1905-+1981). Retorisch licht, en militaire blufpoker. Theatraal, monumentaal, megalomaan opgevat, buiten proportie, uit verhouding.

Eerst had de omslag mijn aandacht getrokken. Een silhouet uitgebleekt aan de randen, in de donkere kamer onder de lamp van de vergroter wat meer uitgelicht, zodat in de zwarte partijen toch wat motief te voorschijn komt. Dan, al bladerend, een aantal foto’s.
In de natuur ; naakten, die nogal aan Arno Breker (°1900-+1991) doen denken (het boekje van Andreas Feiniger werd uitgegeven door Walther Heering in 1939).
In de stad ; wandelaars met hun lange schaduwen richting lens, een nachtelijk geparkeerde auto in het tegenlicht van straatlampen, vuurwerk, een uitslaande brand die de gitzwarte hemel oplicht, zoeklichten, silhouetten hoog in een circustent omboord met licht van schijnwerpers, … Kortom, “Motive im Gegenlicht”. En Feininger junior maakt een punt ; de dingen zijn boeiender als je ze niet onmiddellijk herkend, als ze zijn verhuld, ontdubbeld met hun eigen schaduw, als doorheen de sluier een vermoeden van schoonheid wordt oplicht.

50323898098f

Bij een eerste nieuwsgierige doorname van de boekjes, want het ging hem om kleine formaten, was me aan binnenzijde een stempel en handtekening ontgaan ; “Ing. Ivan Vitic architekt”. De man (°1917-+1986) bleek de architect van een van de mooiere 20-eeuwse gebouwen van Zagreb te zijn, een appartementsgebouw dat ik dagelijks bij de koffie vanuit ons appartement in de Marticeva Ulica, westwaarts, kon aanschouwen. Ernaast, links, en verder op de achtergrond, de gedrochtelijke neo-gotische kathedraal. Nog verder, aan rechtse zijde, de vingervormige glooiingen waartegen en -tussen de stad Zagreb zich had genesteld. De hoogbouw bevond zich tot een 3-tal jaren terug in catastrofale toestand, maar de vale gekleurde vlakken en de geblokkeerde houten schuifpanelen binnen de omkaderde gevelvlakken verrieden dat er iets gaande was, nog steeds iets gaande is. Drie volumes georganiseerd binnen een rechthoekig Z-patroon. Het centrale blok dat aan een gekanteld luciferdoosje doet denken. Vooral het mediterrane licht dat via de open oksels tot diep infiltreert, creëert de wel heel bijzondere en gemeenschappelijke ruimtelijkheid. Met contouren gebeeldhouwd licht. Zenithaal licht dat valt, aan zwaartekracht onderhevig is, en als lege tegen-ruimte sculptuur wordt. Naar de hemel wijzende tochtgaten.

Voor zover het me iets heeft gekost, toen nog in Kuna’s, heb ik het volledige pakket boekjes gekocht. De keuze wat me beviel en wat niet, wou ik niet maken. Uit een soort schroom dat het zo was gegaan met Vitic’s bibliotheek. Zelf heb ik mijn boeken thematisch geordend, maar of die persoonlijke orde ooit begrepen zal worden, laat staan gerespecteerd, betwijfel ik. Dus hebben zich reeksen gevormd met al nieuwe bezitters in gedachte, aangenomen dat zij de aangereikte thema’s genegen zullen zijn. De aangekochte serie van Ivan Vitic heeft daarin nu een plek en (geheime) betekenis gekregen.

0afb3eccacfe26407a4ec8c95f314f12 80_IMG_0512_II

Het is te Zagreb, met het dagelijkse zicht op de blokkige volumes van Vitic, dat ik mijn vierde tekst in het kader van de lessenreeks ‘licht en kleur’ heb geschreven ; “MICHELE ANGELO MERISI da CARAVAGGIO & REMBRANDT van RIJN | De extraverte en introverte lichtcompositie, toen en nu.”
Klinkende namen, oude meesters.
Wat Rembrandt betreft, verstild werk van meestal bescheiden formaat, op de schaal van huiskamers. Loodwitte vonken, ragfijn kant flirtend met licht, pluizig bont, dooraderde huid, rimpels, het met brede toets gezette omringende duister.
Rembrandt, geen mediterraan licht, wel dramatische contrasten maar zonder al te scherpe schaduwen, zonder dirigerende lichtinval die de architectuur verraadt, afwezig helder blauw. Maar dus wel Goetheaans warm, donkere bruine tinten, groezelig, over oker tot goud, binnenskamers. Alsof de oude Rembrandt zijn eenzaamheid wou compenseren met huiselijkheid.

Oude meesters.
De titel ‘meester’ werd gedragen door leden van de middeleeuwse gilden en kon enkel verworven worden tijdens een ‘meesterproef’. In dat vakmanschap kon de gezel zich enkel bekwamen in het atelier van een leermeester. Oefening baart kunst.
Ik herinner me nog het atelier van mijn vader en het ingekaderde diploma van ‘meester-kleermaker’, wat betekende dat hij ook mocht onderwijzen. Tot minstens drie generaties terug werd het vak en de kennis doorgegeven ; vader, grootvader, overgrootvader en misschien reikte de kleermakerstraditie nog verder, tot de tijd van de warmbuismakers, pourpointstikkers en borduurwerkers, de kousenmakers en de droogscheerders, en de ‘keizers’ van de gilden.

Met ‘oude meesters’ verwijzen we in eerste plaats naar de middeleeuwen, toen voor het eerst Vlaamse Primitieven met naam en faam uit de anonimiteit traden. Dat had te maken met hun kunde, maar ook met het ontstaan van een middenklasse, die naast clerus en Bourgondische adel ook opdrachten uitbesteedde. Het begrip ‘oude meesters” beslaat inmiddels de ganse Westerse kunstgeschiedenis, hun werk heeft de tand des tijds doorstaan, maar tegelijkertijd is het ook verengd tot de enkele uitzonderlijke talenten. De hedendaagse interpretatie van het kunstenaarschap, waarin zich de ijdele gedachten van eeuwigheid en genialiteit hebben genesteld, laat zich daar aflezen. Dat talrijk werk verloren is gegaan, dat pigmenten afbleken en het loodwit soms tot zwart oxideert, dat de hand van meester en leerling soms moeilijk te onderscheiden zijn, dat in de ateliers naarstig gekopieerd werd, ontgaat ons soms.

rembrandt_circle_-_the_man_with_the_golden_helmet_-_google_art_project

Sinds “De man met de gouden helm” door het Rembrandt Research Project niet meer wordt toegeschreven aan de meester, lijkt het nochtans meesterlijke schilderij ontmaskerd. Toen ik het na drie decennia, vol herinnering, terug opzocht, hing het in een uithoek van de Berlijnse Gemälde Gallerie. Destijds had ik mij geduldig tussen de kijklustigen moeten wringen, nu, alleen en oog in oog, al dwaalt de blik van de man wat dromerig af. Onze blik is alvast gekleurd.

Hoedanook is het duidelijk dat we kunnen leren van hun techniek en interpretatie. Hoe Rembrandt en Caravaggio met licht omgingen blijft tot voorbeeld. Die vierde les ‘licht en kleur’ is dan ook een pleidooi voor de studie naar de oude meesters.
Oude meesters, leermeesters.

 

65e2ecb3e8624bc00766359e7c8ecc7f_III


1. De geschiedenis van honger, verkrachting en diefstal.

Samen met de “Nachtwacht” is de “Nachtelijke samenzwering van de Batavieren onder Claudius Civilis” een van de weinige werken van Rembrandt voor buitenskamers, ‘in situ’. Grootschaliger en publiek. Op een haar gemist te Stockholm, verzeild in een avontuur, op weg naar St. Petersburg. Die ene magistrale Rembrandt mislopen om een karrevracht andere in het Ermitage te gaan aanschouwen. De ‘Claudius Civilis’ is nu tijdelijk terug gekeerd naar de stad waar het ooit had moeten blijven, waar het uitgespuugd werd door haar Calvinistische burgers. Toen ook al had de gemeenschap een opinie.

We schrijven late winter, vroege lente 2015 ; de “Late Rembrandt” in het Rijksmuseum. Een collectie van mythologische en intieme taferelen, en vooral portretten, geschilderd in zijn laatste tien levensjaren, tot 1669. Als terug vanuit een diaspora verzamelen de verloren zonen nu even ‘thuis’. In tegenstelling tot het uitgezwermde werk en de tradities toen, zette Rembrandt nooit een voet buiten de Noordelijke Lage Landen. Honkvast, geen studiereis over de Alpen.

De reis die Rembrandt aflegde was daarom niet minder rijk gevuld. De Vondeliaanse ingrediënten van die queeste ; succes, roem en geroddel, zijn mooie vrouwen en de affaire met Geertje Dircx, maar ook een faillissement en schuldeisers, de inventaris van dat bankroet ; een collectie in- en uitheemse curiosa, bonte kostuums, antiquiteiten en copijen naar toen spraakmakende Italianen.
Een parcours waarbij de dood met regelmaat komt aankloppen. De dood van zijn geliefden, de dood van pas geboren kinderen, het gaan van Titus, zijn zoon die in 1668 aan pest overleed.
Het prangend besef van vergankelijkheid is steeds meer aanwezig, vooral in rimpels en zorgelijke groeven op het voorhoofd. Berusting en plots, na jaren van juridisch gedoe, een niet aflatende werklust.

Ook de ‘Claudius Civilis’ is dus vanuit Stockholm over gekomen. Geschilderd door Rembrandt in 1661, op zijn vijfenvijftigste en al lang niet meer populair. Het uitgesneden centrale stuk dat is overgebleven, overgeleverd, verwijderd van zijn voorziene plek in het Stadhuis op de Dam, nu te zien in museale context. Niets herinnert nog aan het stiekeme boegeroep en het afkeurende gefluister van de bourgeoisie toen. Wel integendeel, algemeen gedrum, stilstand en bewondering, verorbering. De zuchten van opluchting die werden geslaakt toen Rembrandt het Stadhuis met het verwijderde canvas verliet, hebben plaats gemaakt voor ingehouden adem. Postuum verheven en beleefd aangesproken met superlatieven. Maar wat vertelt ons dan, die ruwe schets, de eigenzinnige gloed die nog steeds van het doek afstraalt ?

Ik kan me de oude Rembrandt inbeelden. Na al het lof, applaus en opdrachten, de gekwetste trots. Wat moe getergd door het leven, koppig, nukkig, op straat tegen zichzelf mompelend. Nog steeds wat ijdel, maar ook gelouterd. Verbitterd om zoveel onbegrip, terug naar zijn atelier met het geweigerde historische tafereel onder de arm.

Ofwel, de deur openend en daar staan de bodes die van kunst geen kaas hebben gegeten. De boodschappers die zich van geen kwaad bewust zijn, gestuurd door de goegemeente. Zij, met het volledige doek van 5,50 op 5,50 meter onder de arm, met enig gemanoeuvreer weer terug bij Rembrandt. Slechte slapstick.

Waar, wanneer en hoe Rembrandt het centrale deel, dat nu 3,09 breed maal 1.96 meter hoog meet, uit het geheel sneed is onduidelijk, maar er zal minstens een vloek aan te pas zijn gekomen.

Ik kan me ook de reacties van het publiek en de opdrachtgevers toen inbeelden. De figuren, waarmee de Nederlandse geschiedenis herschreven moest worden, zien er van dicht bij als landlopers uit. Boeventronies en lelijkaards, en aan uiterst rechtse zijde al te diep in het glas gekeken.

Rembrandt Harmensz. van Rijn: Batavernas trohetsed till Claudius Civilis. NM 578

Julius Claudius Civilis (°25-+?) was het eenogige brein achter de opstand van de Batavieren tegen de Romeinse bezetters. De Bataven, een Germaanse stam die rond het jaar 0 de Rijndelta bewoonde. De nachtelijke samenzwering van Claudius Civilis en zijn kompanen stond zinnebeeld voor de opstand van de Lage Landen tegen het Habsburgse Spanje maar vooral de rol, aanvankelijk als underdog, die de Noordelijke Nederlanden in dit tachtigjarige conflict speelden (1568-1648). Met de uiteindelijk verworven hegemonie, ten koste van de getraumatiseerde Zuidelijke Provincies, groeide de jonge Republiek door naar haar ‘Gouden Eeuw’. Haar soevereiniteit kreeg historische gestalte door verwijzing naar de voorvaderen, de dappere Batavieren.

Wat bezielde Rembrandt om zo tegen de haren van de Amsterdammers in te strijken ? Waarschijnlijk heeft hij daarover niet teveel nagedacht. Het ging hem natuurlijk niet om een getrouwe historische, laat staan een heroïsche, weergave. Geen houterige verheerlijking, dat was nooit zijn betrachting geweest. Zijn historische taferelen waren weliswaar steeds geënsceneerd, ‘aangekleed’ met zowel eigentijdse als exotische elementen, alsof Christus zich zou voortbewegen in een Italiaans maatpak. Zoals Derek Jarman in zijn ‘Caravaggio’ (1986), in volle barok, plots ‘industriële’ treingeluiden laat opduiken. Alsof de trawanten van Claudius Civilis afgebeeld zouden worden als daklozen of Oost-Europese dieven die zich na hun rooftocht opmaken met de gestolen juwelen, wat eerder een interpretatie van de waarnemer zou zijn geweest. Nooit was het zijn bedoeling geweest te vervalsen, of pamflettair te herschrijven.

In het ‘scenische’ werk, de Bijbelse of mythologische taferelen, komen steeds de grote en kleine thema’s van ons mens zijn aan bod ; het bedrog, de wraak, de wrok en de woede, de broedermoord, de afgunst, lust, vergiffenis, …
De groepsportretten vertellen ons over trots en ijdelheid, hoe de afgebeelde mannen zich tot elkaar verhouden, waar de intriges zich afspelen, wie het woord neemt en wie eerder, wijselijk op afstand toekijkt.
In zijn portretten, de meer genuanceerde mens, vaak zwijgend, simpel gebaar, poserend, aanwezige handen, neutrale blik en sprekende ogen.
In zijn zelfportretten van ambitieus en pronkerig, tot getekend, wat spottend met zichzelf, steeds zelfbewust, maar meer en meer kwetsbaar, en uiteindelijk ook weer zwijgend. Wat kan je nog zeggen op het einde, wat niet voorspelbaar lijkt, onafwendbaar is, terwijl je dat nooit wou. Nooit het cliché, niet in het vakje gewild. Ook de gesmaakte status van gelauwerd kunstenaar, liet hij zich, deels door onhandige overmoed en slecht beheer, ontvallen. Dan beter te zwijgen en verder te werken.

Rembrandt verbeeldde niet de geschiedenis van data, helden en rijksgrenzen, ook hanteren zijn personages soms de vlag en dragen zij uitgebreid wapentooi. Geen les of moraal. Hij krast de taferelen met etsnaald en burijn, de ene ‘staat’ soms onherkenbaar verminkt door een volgende staat. Kras na kras en steeds donkerder. Hij schildert, plamuurt ‘Historiën’, laag na laag, boetseert met rimpels en craquelures. Nooit echt af, maar zoals ze zich in realiteit hebben afgespeeld, zich afspelen. Met die zienswijze moet hij het gebeurde dicht op de huid gezeten hebben.
Uiteindelijk weten we, behoudens wat aantekeningen van Julius Caesar en Tacitus, weinig over de Batavieren.
Uiteindelijk waren de eerste troepen die de Spanjaarden de bel aanbonden een zootje ongeregeld van Geuzen, beeldenstormers, verdreven adel, asielzoekers uit zowel alle uithoeken van destijds Europa, piraten en uitgehongerden, … Luizen in de pels.

Van dat soort warrige geschiedenis houden opinie- en beleidsmakers niet. De penningmeesters, Farizeeërs en geldwisselaars, de bezetters van de tempel, verkiezen eerder de dialectische schema’s van goed en kwaad en een netjes opgekuiste geschiedenis. Afgemeten in naties, afgebakend in tijdspercelen, met haar grote vertegenwoordigers gerangschikt in tabellen. Ook Rembrandt is zo tot het cliché van het uitzonderlijke genie verheven, op een voetstuk geplaatst. In die chemie is het museum een katalysator. Het museum als tempel, en de zaalwachters als behoeders van de nieuwe rituelen.

Nochtans was Rembrandt een alchemist, een mengelaar van kleuren, die zijn eigen hybris schildert, zijn eigen pech, twijfel, neerslachtigheid. Die uit ongeduld op zijn schort of in de uithoeken van zijn doeken de verf uitsmeert. Desondanks de weerbarstige en wat trotse taal, blijven het fysieke en het soms kleinmenselijke gebaar leesbaar.
Scheve gelaatstrekken, expressionistische maskers lijken het, in zijn ‘Claudius Civilis’.
Ingevallen kaken en mondhoeken, donkere wallen onder de ogen, doffe voor zich uit starende ogen en reumatische vingers in het portret van Margaretha de Geer (1661), de pijpkraag zo flinterdun geschilderd als de levensdraad in de handen van de Moirae.
De vlezige wangen in zijn zelfportretten en een gezwollen neus, dronkenschap, onnozele verliefdheid, het snode bepotelen van een vrouwenborst, een ingetrokken huwelijksaanzoek, het voyeuristische gluren van een oude man, …

De ongeduldige, ruwe en brede penseeltrek die de overhand neemt, minder tijd in het vooruitzicht maar nog steeds op zoek. Handen en ogen, wel geborsteld met een trefzekerheid die schertst met diezelfde schikgodinnen. Alsof Rembrandts personages overwegen uit het kader te treden, misschien het lot willen ontlopen, en zachtjes de lijst vast grijpen.

6146192095_62d7d6f6f7_b rembrandt_margaretha_de_geer2

Waarom hebben een leger van Rembrandt-kenners, maar ook schrijvers en kineasten als Jean Genet, Rudi Fuchs, Bert Haanstra, … Rembrandt zelf terug willen laten spreken en zijn zij spreekwoordelijk in zijn vel gekropen ?
Hoe kan een schimmige en verscholen kaars zulk een sprekende gloed opwekken, die de samenzweerders bijna verraad, hun silhouetten en schaduwen verwachting en angst inblaast.
Waarom worden we ‘overmeesterd’ ?

Een immer nog hedendaagse les over (het ontbreken van) geschiedenis. Hoe Rembrandt ‘faalde’ in zijn publieke opdracht, of althans er niet in slaagde zijn, waarschijnlijk impulsieve, visie aanwezig te laten zijn. Hoe we die nog steeds actuele levensechtheid, niettegenstaande we duidelijk geraakt worden, ontroerd zijn, …, toch willen plaatsen, letterlijk geplaatst zien in een museale en historiserende context en parfumeren met een esthetisch aura ? Afstand nemen. De Freudiaans klinkende, misschien vooringenomen vraag, waarom we die ‘condition humaine’ liever verdringen, terwijl net het herkennen van die menselijke aspecten ons intrigeert, ons toelaat te identificeren en daardoor te begrijpen ?

Toegegeven, Rembrandt was natuurlijk ook een estheet die graag verzonk in de betoverende glans van menig wapentuig en sieraad. Maar hij moet zich van de gouden luister en het bedrog ook bewust geweest zijn. ‘Claudius Civilis’ is gereduceerd tot een cycloop omringd door ruwe koppen en mankepoten, en dat in een onwaarschijnlijke stralende glans. Alsof Rembrandt even geen zin meer had in geschiedenis. Lichamen en zwaarden, silhouetten en aangezichten, armen en het gebaar zijn als één kleurmassief gevormd, vervormd, misvormd, zoals we dat alleen nog bij de latere Goya en Picasso als verschrikkingen kennen. Een dubbele veeg voor en achter de tafel, opgaand in het lichtspel en haar omringende, verdachte, duisternis. Geen helden die hun hebben en houwen op het spel zouden zetten voor een eerbaar doel, geen fanatiekelingen. Maar licht dat pulseert als de krop in de keel van de rovers, misschien een enkele edelman. Gangsters die in het bijzijn van hun leider de moed bij elkaar schrapen en hun vulgaire overval plannen. Morgen zal hun beurs en maag gespekt worden. De intrige verbeeldt met licht.
Een geschiedenis van honger, verkrachting en diefstal.

 

Verdrijving van de wisselaars uit de tempel Rembrandt 1635


2. Over ivoren torens en integriteit.

En dan die eigenzinnigheid. Waarom die eigenzinnigheid ? Die norse koppigheid waarmee ook J.S. Bach (°1685 – +1750), in zijn laatste levensjaren eveneens bestempeld als niet meer mee met de tijd, een mooiste synthese schreef. Meester van het ‘ouderwetse’ contrapunt, ontwikkeld in bijna eindeloos voortspinnende encyclopedische werken. In reeksen van canons en fuga’s die hier, op het einde, variëren rond een uniform thema. “Über dieser Fuge, wo der Nahme B.A.C.H. im Contrasubject angebracht worden, ist der Verfasser gestorben“, schrijft zijn zoon op die ‘laatste’, onvoltooide, mythische partituur.

Ook Bach was slechts tweede keuze bij zijn aanstelling als Thomascantor in Leipzig, nadat Georg Phillipp Telemann voor een positie te Hamburg had gekozen. Ook Bach werd door de toenmalige gemeenschap beschouwd als een betweterige organist en na zijn dood al snel vergeten. Anna Magdalena bleef achter met vijf kinderen en stierf tien jaren later als ‘Almosenfrau’.

Het Romantische ideaal van de kunstenaar vind hier zijn oorsprong. De opvatting dat de kunstenaar “een god in het diepst van zijn gedachten” is, is hier geworteld. En zelfs de integriteit, gestalte gekregen door het afgelegde parcours en persoonlijke leed, krijgt daarin zijn wrange plaats. De dood van vrouwen en vele kinderen moeten ook Bach eenzamer hebben gemaakt, norser tegen zijn medemens, milder gestemd in zijn werk, maar het blijft een Christelijke dwanggedachte dat de kunstenaar zou moeten afzien om ‘waar’ en groots te zijn. Uiteindelijk bleef Bach zichzelf als vakman beschouwen die op het einde van de rit, het einde voor ogen, alleen verantwoording moest afleggen “Vor deinem Tron”. ‘Gebrauchsmusik’, functionele muziek ten dienste van en gezongen door de gemeenschap. Bach bleef een ambachtsman, een ambachtelijke meester, meesterlijk in zijn choralen en polyfone varianten, weliswaar een grootmeester van het contrapunt.

Met de Romantische visie op het kunstenaarschap hebben de mannen met hun zwarte kostuums en witte gepijpte plooikragen, de Hugenoten, Calvinisten en de Lutheranen, weliswaar weinig te maken. We kunnen ook de brave burger niet veel verwijten. Het is Willem Kloos, het zijn de Wagners en vooral de Von Karajans die zich met de nodige pathetiek een behaaglijke imago hebben aangeworven. Zeker niet dat hun werk van mindere makelij zou zijn, maar het waanbeeld dat kunst ontsproten zou zijn aan het unieke genie, is net in het kader van onze Westerse cultuurgeschiedenis een nogal redelijke contradictie, helaas geen onredelijke paradox. Uiteindelijk stamt het romantische beeld van de kunstenaar vooral uit tijden van nationalistisch denken … Grenzen werden onderhandeld, nieuwe koningshuizen aangesteld en samen met nationale volksliederen werd ook de geschiedenis herschreven. Tradities en kunst gaven gestalte aan de vermeende ‘eeuwenoude’ identiteit van de nieuwe staten. Het privilege om de wereld vanuit een eigenzinnige ivoren toren te zien, superlatief taalgebruik en virtuositeit deden hun intrede. In de nieuwe kunststempels werd kwistig geciteerd met ‘grote’ namen. Architecten beitelden hun naam in de sokkels van hun gebouwen. Sterrencultus en applaus. Nieuwe generaties kunstenaars pasten in dit schema, werkten hun imago bij of net niet. Afvalligen, die blijkbaar toch hadden gepresteerd, werden achteraf als miskende genieën bijgezet in het Pantheon der kunsten.

De plek, de karakteristieke plaats, landschap en klimaat, de ruimte en haar genius loci, vaderland en moedertaal, onze cultuur, maken deel uit van onze identiteit, maar waarom het sprookjesachtige imago van de kunstenaar ; de geharnaste held, het superindividu en geniale excentriekeling, makkelijk overleeft, en waarom vele kunstenaars daar vrede met nemen, heeft nu andere redenen.

Lokale economieën, streekgebonden productie, familiebedrijven, … zijn onder een veralgemenende globalisatie opgelost in een wereldgebeuren. Bedrijven, lobbies, monetaire unies, … handelen op wereldniveau. Het monopolyspel is uitgebreid d.m.v. immense transportroutes, overzeese handelsverdragen, … Voor de consument zijn er meer keuzemogelijkheden dan ooit, maar die worden dan weer uniformer. Wat traditioneel ons karakter en identiteit bepaalde vervaagt, wordt geïsoleerd tot folklore en anekdotiek, de context wordt amorf. Het complexe zoeken naar identiteit lijkt zich af te spelen tussen enerzijds simplistische en koopbare herkenbaarheid en anderzijds nieuwe maatschappelijke uitwassen als terrorisme, depressies en burn-outs, …

Het Romantisch gedefinieerde idee van het ‘unieke’, blijkt nu meer dan ooit door de kunstenaar en zijn werk belichaamt, maar het krijgt binnen voormelde evolutie een andere betekenis. Zag Immanuel Kant (°1724 –+1804) de kunst nog als het resultaat van een autonoom scheppingsproces, met een ‘innerlijke’ natuurlijke spontaniteit, dan wordt die uniciteit nu geëtiketteerd met een marktwaarde, bepaald door de regels van vraag en aanbod. Niettegenstaande pogingen vanuit de kunstwereld zelf, en de Arte Povera-beweging in het bijzonder, om deze monopolies op zichzelf en van zichzelf onderuit te halen, blijft de ‘geïndividualiseerde (Goddelijke) visie’ die Kant uitzette, dominant. Hier rust een niet uitgesproken vloek en problematische paradox ; de soms geforceerde en daardoor hautaine excentriciteit ondergraaft de poëzie en de haar zo eigen kwetsbaarheid. Wanneer het comfortabele en zelfgenoegzame gevoel van erkenning, wat een verdienste blijft, de overhand krijgt en reden wordt, komt de weg vrij te liggen voor reproductie, uitvergroting, verschalen, zichzelf herhalen. Wat de paradox tot heimelijke contradictie maakt.

Misschien was Rembrandt wat nukkig, gekrenkt omdat de gemeenschap de opdracht eerst had uitbesteed aan een van zijn leerlingen, Govert Flinck (°1615 – +1660), en hij, na diens overlijden, als tweede keuze ook maar één tafereel kreeg toegewezen. Misschien lag de formalistische architectuur en de plechtstatige trappen van het nieuwe stadhuis Rembrandt niet. Het gewenste representatieve en decoratieve karakter van de in te passen ‘Historiestukken’, het retorische gebaar, al helemaal niet. Maar de Provo’s waren nog lang niet geboren, dus moet het een kwestie van concentratie, het intieme praten met zichzelf, geweest zijn. Rembrandt was bezig met zijn ding, zijn parcours, en verloor zich daarin, in een ongeduldig schetsen, etsen en plamuren en een geduldig, traag observeren van werk en zichzelf. Ik kan me inbeelden dat hij daarin niet gestoord wou worden.

conspiracy_fig_goblet

Toen Rembrandt terug kwam met het uitgesneden stuk onder de arm, sloeg hij de deur achter zich toe. Dicht, afgezonderd en alleen, want inmiddels hadden ook Hendrickje (+1663) en zijn zoon Titus (+1668) vaarwel gezegd. De dood stond toen dicht bij de mens. Hij ging aan de drank en vervolgens voor de spiegel zitten. Hij bleef binnen, misschien omdat buiten de pest en nieuwe oorlogen woedde. Nu, in tijden van cholera, krijgt het gespurt naar buiten toe een absurdistische, gemediatiseerde omvang ; rode lopers, prijsuitrijkingen en allerlei awards, gesponsorde biënnales en geënsceneerde tentoonstellingen, inleidende speeches, lezingen met uitleg, kunstzinnige doctoraten met veel voetnoten, dagboeken, nachtboeken, biografieën en memoires, gesigneerd door de nog levende coryfeeën en met nog eens uitleg, … We verliezen met zijn allen meer en meer “de erotiek van de kunst”*, ons verbeeldend vermogen, onze zoekende blik.

conspiracy_fig_goblet_close

Met de empatische taal van referenties, associaties, … kan terug authentieke context worden opgeroepen, wat enerzijds een individueel initiatief van kunstenaar, en hier ook architect, is, kan zijn. Het ‘lezen van de dingen’ door een ander, met haar talrijke variaties, nuances en interpretaties, behoort anderzijds onafscheidelijk tot hetzelfde werkveld van intuïtie en vaardigheden, van dionysisch ongeduld en apollinisch geduld, kortom het vakmanschap van de maker. Op zich al één staande reden om “de God in ’t diepst van zijn gedachten”* tot bescheiden inkeer te brengen.

En dat maakt Rembrandt, na het aannemen van wat poses, uiteindelijk tot (schilder van de) mens. Hij stelde zijn integriteit veilig en bleef binnen, bleef werken en krassen, niet meer zo goed aanspreekbaar. En die houding hoeft niets mythisch, niets heldhaftig, niets heilig, te betekenen. Je zou kunnen vergelijken met Bach in het aanschijn van de troon ; Rembrandt als verloren zoon, en zijn eenvoudige verlangen om terug thuis te komen.

 

1533 Giorgio Morandi 03


3. (Oefeningen in het) Verdwijnen in tegenlicht.

De ‘Claudius Civilus’ vertelt ons over vele dingen ; over geschiedenis, over Rembrandts wedervaren, over de onwaarschijnlijkheid van het licht, …

In de magie van het theater speelt het licht een fysieke, doch afwezige, rol. Een acteur die nooit op scene verschijnt, eentje met plankenkoorts. Het begint met het dimmen van de publiekslichten en men zwijgt, een onuitgesproken code dat het stuk zal aanvangen. In het Metropolitan Opera House doet men dat nog theatraler, de kroonluchters worden tijdens het dimmen naar omhoog gehesen en verdwijnen tegen het gehemelte, waarna de kijkdoos zich beneden opent. Men kan zich de tollende kaarsenlusters voorheen, boven de parterre inbeelden.
Wanneer de katharsis zich heeft voltrokken, het koor zijn eindcommentaar heeft uitgesproken, een Deus ex machina uitkomst heeft geboden, … dan dooft het licht uit. Zij het langzaam in stilte, zij het plotsklaps, maar het moet donker zijn wil men zich terug in het hier en nu wanen en de fast-forwards en flash-backs achter zich laten. Applaus. Van hetgeen men uiteindelijk gezien heeft blijft geen spoor, geen residu.

Toen ik einde jaren tachtig met scenische belichtingen begon, bestonden geen technische middelen om producties nauwgezet te registreren. Geen pellicule, vhs, … was voldoende lichtgevoelig en ook de stills waren te onduidelijk om het duister leven in te blazen. Het theater werd live gemaakt voor het oog en vele nuances grepen plaats in nogmaals tientallen variaties op het duister ; het nachtblauw, het maanschijnsel, het sterrengewelf, … Het menselijk oog capteerde dat het een lust was. Het oog zoomde in, het oog overschouwde, het oog paste zich aan en ontdekte. Intriges ontwikkelden zich in het tegenlicht.

Ik herinner me nog, pas een baard in de keel, het San Marco te Venetië. Overdag het zenuwachtige geflits en het aan- en uitflikkeren van lichtkasten op betaling. ’s Avonds, de dubbelkorige motetten van Giovanni Gabrieli (°1555-+1612) ; spatiale klanken in de duisternis met echo en nagalm als tweelingen, twee secties trombones met voor het eerst de dynamiek ‘pian’e forte’, muzikale clair-obscur onder de kaarsenluchters. Na verloop van tijd de starre gezichten die uit het duister opdoemden en weer verdwenen met het flikkeren van de kaarsen. Het oog had zich aangepast en de mozaïeken openbaarden zich, bijbelse verhalen ontplooiden zich. Een paar dagen daarop, geen groter contrast mogelijk, de opzwepende schaduwen van Béjarts ‘Bolero’ op de gevel van het San Marco.

Hetgeen nu, tweedimensioneel, beeldmatig op scherm verschijnt en wordt voorgekauwd met droge continuiteitsregels en uitgebalanceerd licht, speelt zich af voor een fysiek afwezige toeschouwer. De camera maakt keuzes en het oog volgt gewillig. Dat was in de experimentele tijden van cinema nog anders. Reproduceerbaarheid en trucages maken van film en televisie grote broers, terwijl het vluchtige theater ‘arm’ blijft. Tegenover de filmmontage die de grenzen van de waarneming in snelheid opzoekt, blijft het theater ‘gevleugeld traag’.

Om een voorstelling toen toch te registreren dienden een massa aan kilowatts bijgehangen, waarmee alles op scene zichtbaar werd uitgelicht en de ziel van het gebeuren monddood werd geknepen. Technisch knock out.

In het feit, iets te maken waarvan geen spoor meer blijft, ligt ook een simpele schoonheid. In volledige contradictie met onze perceptie dat kunsten en architectuur duurzaam tot eeuwig moeten zijn, is het theater, en nog minder het licht, nooit materieel geweest, nooit versteend, en leeft het uitsluitend in een in scene gezette wereld waar het licht per definitie finaal moet uitgaan. Het theater leeft uitsluitend bij de gratie van een publiek en moet daar op inspelen. Groet en weg gaan. Moeilijk verkoopbaar. Black out.
De mythe, de vertelling, op scene. Het drama en de lach die zich niet laat afkopen.

En nochtans is ‘licht maken’ voor mij steeds een ruimtelijke oefening geweest. Oefeningen in architecturaal denken, met reële ruimtes en hun specifieke gefantaseerde tijdsuniversum. Zelden een ‘trompe l’oeil’. De rechte lijn tussen lichtbron, object of subject, de schaduw en het omringende opgelichte vlak. Composities van schaduwen of zoals Orson Welles, ook een meester van het zwart-witte licht, steeds enkele schaduwen wou, waardoor het licht richting gaf, beweging aanduidde. Oefeningen in het verdwijnen tussen het licht door, in het tevoorschijn en dan weer weg toveren van verhalen en van onszelf.

Een eerste oefening in het verdwijnen (in tegenlicht) en een derde dogma : het anonieme aanwezig zijn en de oefening die kunde baart. Weeën, het vallen en opstaan, het zweet en de tranen.

Met het licht is finaal veel aan de hand in de ‘Claudius Civilis’. Van indringend tegenlicht is hier niet zozeer sprake. Althans geen diagonaal of zenithaal licht dat de compositie architecturaal plaatst. Het is nacht. Weliswaar, op de voorgrond, achter de brede rug met afzakkende schouders die de kaarsen afdekt, de opgestoken hand van een schildknaap, bijna als een Chinese schaduw.

Het tafelblad gloeit, zoals alleen sneeuwlandschappen dat kunnen doen. Het weerspiegelde koude wit is hier een vaalgouden gloed. Rembrandt kijkt dikwijls, ogenschijnlijk, van onderen toe, zodat alleen de voorste randen van het tafelblad lichtjes in perspectief, met nog net de handen, te zien zijn. Aan de ene kant van de tafel de ‘Staalmeesters’ (1662), aan de andere zijde Rembrandt. Voldoende afstand om niet te moeten praten met de geportretteerden, en zwijgzaam verder te werken aan dan toch nog een opdracht.

In de ‘Claudius Civilis’ is dat ietwat anders. Rembrandts oog bevindt zich op eenzelfde hoogte als het tafelblad, aan dezelfde zijde van de jongen die we schildknaap hebben genoemd. Het tafelblad is een glinsterende, glimmende dikke lijn, een fluorescerende horizon. Door het uitknippen van, en daardoor inzoomen op, het tafelgebeuren en de presentatie van het doek op nabije ooghoogte in het Rijksmuseum, zijn we allen tafelgenoot geworden. Met het afsnijden van de trappenpartij, te zien op de schets en initieel ontwerp die ons is overgebleven, zijn ook de formaliteiten verdwenen. Claudius Civilis kijkt ons recht, wat argwanend, met zijn ene oog aan. Hij weet dat we zijn verminkte andere zijde nu van dichtbij kunnen zien.

Boven die ene streep licht openbaart zich de samenzwering. De aangezichten achter de tafel lichten op, de onderzijde van de zwaarden flikkeren. Aan uiterste zijde van de tafel lijkt een van de trawanten al teveel gedronken te hebben ; onderuit de tafel geschoven, grijnzend, de mond open en mogelijks wat zatte praat. De drie silhouetten vooraan, met de jonge schildknaap, proberen het geheime moment nog ietwat te verhullen, maar we staan erbij. De zacht opgeheven hand van de jongeling spreekt ; ook hij wil bij het gebeuren betrokken zijn, ook hij wil zweren en had graag de zwaarden aangeraakt. Wat naïef en schuchter probeert hij het ogenblik af te schermen voor de blik van mogelijke indringers, onze ogen. We zijn partners in crime.

Het licht staat hier niet als metafoor, noch creëert het ruimte, noch suggereert het een architectuur. Het licht wordt ruimte op zich. Een lege tussenruimte, op een ijl glas en verscholen kaars na, die de samenzweerders verbindt. ‘Leeg’, maar vol leven, zoals in de oksels van het gebouwencomplex van Vitic, op zijn kleinst als een kus, als adem, een hartslag, hier als een complot.

Tegenlicht is architecten vreemd, omdat het verblindt en ongelukken zou veroorzaken, en toch. In veel van zijn ontworpen kamers laat Luis Barragan (°1902-+1988) het licht tegendraads binnen vallen. Een verhoogde vensterbank waaronder zich, enigszins verblind door de zon, een duistere zone aftekent.

Na de gotiek toverden weinigen nog met licht. Le Corbusier (°1887-+1965) in La Tourette, Carlo Scarpa (°1906-+1978) in de Gypsotheek van Canova te Possagno, … Maar Barragan doet het met simpele eenvoud. Terwijl Corbusier het licht speels en onbevangen laat spreken, de dagcyclus ruimtelijk tastbaar wordt, terwijl Scarpa de zon uitbundig laat slepen over de gracieuze dijen, de kont en rug van een slapende nimf en het scheerlicht dramatische accenten legt, kiest Baragan voor een introvert, bijna onbeweeglijk licht. Rechthoekige kamer, verhoogd raam over de volle breedte, gordijn voor de kleinere opendraaiende raamvleugel, tafel en stilleven. Stillevens, ‘gestorven natuur’, bij voorkeur met ronde dingen, keramiek met de handen gedraaid, aarden kruiken, gebruiksvoorwerpen, lichamen, … omdat rondingen mooier en gradueel het licht vangen. Baragans woningen, daar waar mensen en huisgoden of beschermheiligen nog samen wonen, zijn Mexicaanse ‘besloten hofjes’. Rondom een levensfontein. Het zijn ommuurde oases van licht, opborrelend licht, met licht gevulde stilte.

Een tweede oefening in het verdwijnen en vierde dogma : het huis van eenvoud, plek van verstilde tijd. Groet, het hoffelijke afscheid en uiteindelijk het verdwijnen in tegenlicht, in stille schoonheid.

rembrandt_ateliermetmodel Scan10138

 

*1 ‘Against Interpretation and Other Essays’, Susan Sontag (New York: Farrar, Straus and Giroux, 1961)
*2 Sonnet V uit ‘Verzen’, Willem Kloos (1894).

2014 November 24th | INTIMATE DEMOCRACY (the annual theme for master students “Light and colour”, “Pressroom” and “Scenography”

(1/2)

When, as children, we asked something to our parents which they couldn’t immediately answer, or preferably they first wanted to talk about together, we were told that they would discuss it in the “House and the Senate”. “House and Senate”, the Belgian equivalent for the “House of Commons” and the “House of Lords”.

Being youngsters we didn’t understand the political background of that expression, but we did understand that apparently we had asked something serious and important. A matter to be considered by both mother and father and in absence of our curious ears …
This private gathering took place in the marital bed, the place where they found time to talk, think over the pros and the cons, and sleep on it …
At those times the “House and Senate” just meant the bed, where father and mother discussed the more important issues. Now I can imagine the “House of Commons”, the talking and the common sense, was done and represented by my mother. The more silent and absent “gentleman”, the “House of Lords”, being my father.

So besides the place where we love, where children are conceived, where we sleep next to each other in nocturnal trust, where we used to die in absolute solitude, the bed also appears to be a place where the breaks between our sentences become longer, a place where we discuss more profound before slowness and sleep intervene. The bed appears to be another origin of democracy. The place where the guidelines for the future of our beloved are set.

Intimate democracy.
Democratic intimacy.

Regarding the opinion of the other, listen and take into consideration, in an intimate context. To look in an empathic way to the future. A future we are making and designing for ourselves. A future we should make and develop for the next generations.
Discussions based on common sense and mutual understanding, on transparent arguments. Transparent as the zenithal light of the Mediterranean sun shining through open skylights into our early domestic interiors, shining over the Agora. Around these oculi, around the central hearth, people gathered and stories were told. In the shadows of the Stoa people walked and talked, philosophers spoke out loudly, around an open sky that belonged and still belongs to everybody.
Bed, primary hut, the atrium, – derived from the Etruscan word “Ater” for black, refering to the smoke of the hearth that blackened the walls -, the agora, temples of Vesta, the Pantheon, … places where people (and all gods) met.
The first intimate seats of democracy.

Perhaps democracy is a myth, an utopian thought that was never really obtained … Under the same blue sky, on the Athenian market-square, only merchants, passers-by and Diogenes remained. Diogenes (404 – 323 BC) criticizing institutions, embarrassing and mocking those who had left the public Stoa ; the elite class of free men, statesmen and philosophers. A first “speakers corner”.
Soon the “talking” became rhetorical and poisonous, spiced with oneliners and staged public appearances, with the aim to polarize, to “divide et impera”.
Socrates was sentenced to death by a jury of Athenian citizens mainly because he criticized traditional beliefs and the leadership of the polis. Not even a century later (322 BC), also Aristotle was found guilty by the same kind of arguments, but he fled saying “I will not allow Athenians to sin twice against philosophy“.
In Rome, the Senate became a place of murder.

Nowadays representative democracy is institutionalized and we experience it as an acquired right. But at the same time, because of the many complicated and compromising steps between the vote and the policy, it is criticized.
Perhaps ultimate democracy prevents decisive decision-making ?
In the Roman Republic, when fast and conclusive policy was needed to face critical situations, dictators were appointed. First for small periods of 6 months, after which the dictators had to give their special empowerments back to the Senate. After a period of 6 months, Julius Caesar obtained the title however for 10 years and in 44 B.C. he got it for lifetime …
Perhaps ultimate democracy tends to anarchy ?
“Prova d’Orchestra” (1978), the movie by F. Fellini, turns out to be an allegory on democracy in the turbulent sixties and seventies. The members of the orchestra start discussing the interpretation of the music with the conductor, the rehearsal having its grand finale in a destructive chaos. But finally, after a giant wrecking ball crashed into the rehearsel space, killing the harpist, the slapstick comes to an end. The conductor takes the lead again and dictates a fierce rhythm to the musicians.
Perhaps ultimate democracy is contrary to natural laws favouring the strong ?
After the Rebellion, the pigs in “Animal Farm” state that “All animals are equal”. Later in the “Fairy Story”, the same pigs claim shifty “but some animals are more equal than others” … After so many crop failures and revolutions, – these second events taking place mostly as a result from the first and so hunger being a less heroic motive -, a classless society, as described in the Marxist discourse, could not be realized. Some attempts even turned out into severe dictatorships, as George Orwell pointed out.

However, we should be aware that our current democracies were obtained after decades of struggle, barricades and emancipation, perhaps in the frame of, or due to, scientific progress and personal enterprise. In, what is historically seen as the craddle of democracy, the Athenian direct democracy (5th – 4th century BC) only Athenian citizens, excluding women, descendents of mixed marriages, slaves, … could participate. Nowadays, we all can vote and that universal suffrage was enabled because of the continious effort by utopian and revolutionary thinkers, the Suffragettes, civil right movements, Black Power, …
We should consider that finally, the “one man, one vote”-model brought peace, social security and general prosperity to our Western World, at least in a larger part of Europe. Again keeping in mind that it was during the “Wirtschaftswunder” that European democracy was established.
On the other hand, that Wirtsschaftswunder was also a another kind of process. A process to forget the horrors of the recent past back then, by not looking back, hard working and focusing on quantitative needs. With the emphasis on controllable, measurable data, on figures, indexes and graphs.
And as a result of that progression, how do our current regulated economies, with their mathematical inner rules and own demands, surfing from crisis to “Wunder” and to crisis again, how do these systems relate themselves to general and qualitative welfare ?
To what kind of welfare are we evolving now ? What kind of freedom ? What kind of happiness ?
Obliged happiness ? Purchasable happiness ? Conformist happiness ? Consumable happiness ? What are the real, short or long term, interests that influence the decision-making process and its makers, our democraticly choosen representatives ?

What does  “individuality”, one of the main characteristics of our Western civilization, signify in a globalized context ?
Can the noble “droits de l’homme et du citoyen”, the freedom of choice and by that the creative possibility to shape our personal and communal identities, survive whithin a worldwide natural, cultural and mental deforestation. Standardization, Disneyfication, digitization, Californication, Nannyfication, … many terms describing these diverse impoverishing phenomena.

By now globalization was interpretated in an economical way, the common interest being trade and profit. Small local and family enterpreneurship evolved into world wide branding. Firms aiming to privatise resources and monopolize goods. Monopolization, another term indicating the trend to outcompete the diversity of local industries, handmade products, craftmanship, …
Open trade markets and huge means of transportation were established in order to provide our industries with raw materials and to supply our needs with mass products. Our export containing mainly weapons and pollution. “Our” meaning we who live at the prosperous side of “our” globe.
In one direction we have mass tourism, in the other we have streams of refugees.

So if democracies appear as “limited editions” for, again, an elite of “free men”, and others are excluded, inside and outside democratic communities, the main question is if the “one man, one vote”-idea is just a mere pretext ? Redefining freedom, we could find out we are not as free as we thought to be.
If “Animal Farm” was a pamflet to pillory Communist regimes, perhaps we should also read again “Brave New World” (1932) and “1984” (1949) ?
Assuming that these predictions, written by Huxley and Orwell in pre and post war society and seen as political allegories, tell us more about the human kind itself, we could ask who is benefitting nowadays, who pockets the profits ? And perhaps, who is pulling the strings ?

Why are the marionettes in the installation “The Troublemakers” of the Austrian contemporary artist Markus Schinwald (°1973, Vienna) tapping anxiously with their shoes on an individual mechanical rhythm ? Military, but in disorder. Why do these well dressed males, with their distorted faces, look a bit arrogant, disturbed, irritating ? Free men, but pulled and pushed. Regarding the faces, the strings even hurt a bit. Making trouble or feeling troubled ?

.

schinwald-capc_F
.

Our interiors are the places where we, as youngsters, learn to argue in a playful way. Where we, as adults, live together, co-exist, and discuss in favour of general interest. The interest of the family, our children, their future. Where we agree and sometimes disagree, but where we find consensus.
So being the seat of democracy we have to question our interiors. We have to question and perhaps rethink our dwellings and its windows towards the world. Already for ages the “primary hut”, the one space-concept, is replaced by the less democratic functioning dollhouse-concept. The dollhouse, an extensive and excessive collection of seperate functional rooms, representative spaces and cosy cocoons. The partition of activities into seperate rooms leads to optimised specialisation and by that maximum comfort and luxury. Corridors, stairs and elevators organise more by dividing than connecting, the time experience being linear ; we go from A to B, we go to eat, to cook, to bath, to (un)dress, to watch television, to sleep, … We are in the room, or out.
In this concept the doors became small facades, decorated, uniform and anonymous, not indicating what is behind. Closed or locked rooms, secret rooms, empty rooms, forbidden rooms, … Rooms as characters in the play of H. Ibsen (“A Doll’s House”, 1879), with their secret feelings, frustrations and hidden desires. The house as the set for intrigues, a comedy of doors, a “Comedy of Errors”.

Nowadays flat screens replace windows, offering speedy and spectactular views to the outer world. Framing and intensifying the outside, opening and limiting our horizons. The outside, “Crystal Eyes” spying and interfering into our daily lives.
Flat screens as windows to the inner world, faking fireplaces and storytelling, offering easy entertainment.

Democracy starts with the will to get along, inviting the other, to communicate, to dialogue with each other. Kitchen and fireplace being one “door” for the stranger, the passer-by. Sharing food and warmth, and, around the table, create space for further “deliberation”.
Democracy starts inside and around our dwellings, in the thresholdzones, with the necessary small talk between the members of the family, between neighbours, guests, visitors, …
Democracy starts with the effort to listen and the intention to understand “the other”. To be curious in other points of view. Therefore our dwellings are the seat of democracy.

Intimate democracy.

Therefore democracy and hospitality are twinsisters.
Can we still discuss in a nuanced way, without stigmatizing “the other” ?
Can we still talk and dialogue ?
Can we still understand “the other” ?

Perhaps, as “designers”, and in the design, we have to focus on that dialogue. As architects, to convince with a less professional, a less academic, a less complicated language. In the design, to be inspired by the way couples, people, reach consensus . To paraphrase Susan Sontag ;” In place of design (hermeneutics), we need more democratic interiors  (an erotic of art)”  (“Against interpretation”, 1966).
To quote, a bit in an ironic way,  the cathy-phrase theme of the 7th Biennale of Architecture (Venice, 2000) ; “Less Aesthetics, More Ethics” … Alas they forgot the exclamation mark !

.

(1) “Bondi beach”, an installation by Gregor Schneider.
(2) “Belief + Doubt”, an installation by Barbara Kruger (2012).

____________________

Intimate democracy will be the annual theme 2014-’15 for my students “Architectural Light and Colour” (International Master Architecture Brussels), “Pressroom” (Master Interior Architecture Ghent) and “Scenography” (Masters architecture KULeuven and Masters visual arts LUCA Ghent).

____________________

30_bookhour  (4)

FROM INSIDE TO OUTSIDE
Assignment for students “Architectural light and colour”

 

Starting point of this assignment was my proposal for the Light Festival Ghent 2015 ; “Raamvertellingen”.
“Window stories” is project in which other ways to lighten urban fabric are developed, in this specific case initiated by individual stories, a related object, item, artifact, souvenir, fetish, item … and private windows. The Dutch text of the “Raamvertellingen”-project is hereby appended.
A clear conceptual and/or architectural thought has to be translated by means of light and colour, has to be implemented in a certain context in which interiors start dialoging and exteriors anticipate. The light intervention from the inside has to mean something for the outside, preferably triggering a (non-)verbal conversation.

 

.

(4) The “Très Riches Heures du duc de Berry” (illustrated “Book of Hours”), by the Limbourg Brothers (Paris, 15th C.).

_____________________

(5/6)

“RAAMVERTELLINGEN” ©
Een project van no4MAD|architecten & musictheatre IN VITRO
in het kader van het LICHTFESTIVAL Gent 2015
(concepttekst)

Over (stedelijk) licht :

Lichtplannen voor steden worden ontwikkeld vanuit functioneel en esthetisch standpunt en resulteren in abstracte zg. “architecturale” belichtingen. Een goede “zichtbaarheid” en een zuinige “uitbating” gelden daarbij als voornaamste parameters.
Zoals we onze geschiedenis opsplitsen in vakjes en stijlperioden en deze kenmerken met data en helden, zo springen we ook om met de geschiedenis van onze steden. Monumenten worden losgeweekt uit het stedelijke weefsel en met avondlijke belichtingen worden ze feestelijk op een voetstuk geplaatst. Door het architecturale en formele uitlichten krijgt de facade, het representatieve deel van de architectuur, daardoor nog meer aandacht boven de ruimtelijkheid en de karakteristieken van de plek.

“RAAMVERTELLINGEN” wil een ander verhaal, een andere geschiedenis vertellen, een nieuwe poëtische parameter introduceren. Een verhaal dat gebracht wordt door de mensen, de stadsbewoners. Een verhaal dat de facades van woningen en historische gebouwen nieuw verbeeldend leven inblaast, op het moment dat de duisternis valt ; de tijd van sprookjes en legenden. Dialogerende interieurs, participerende exterieurs.

“RAAMVERTELLINGEN” wil het stedelijke belichten een nieuwe beleving toebedelen en zo terug de dialoog en de verbeelding, een andere leesbaarheid en het interpreterend kijken, een “plek” geven. De magie van het elektrische licht, haar betoverende ruimtelijke kracht, benadrukken. De dingen niet obligaat in “frontlicht” te plaatsen, maar ook te hullen in “tegenlicht”, waarbij ook de duisternis weer “afwezig” kan zijn, als een ademende pauze. Het licht dat suggereert en doet vertragen. Waarbij de bewoners hun geschiedenis kunnen vertellen en de “drempelzones” ook tijdens valavond terug betekenis krijgen.

Nieuwe mythologieën.

Aan de hand van persoonlijke verhalen, belevenissen, gekoppeld aan een voorwerp en een interieure ruimte, worden raampartijen terug een filter die enerzijds een inwaartse gekadreerde kijk verschaffen, die anderzijds de publieke ruimte vanuit die interieurs belicht. Met licht wordt de grens doorbroken, wordt de dialoog opgestart, wordt de gastvrije vraag gesteld.
De gekozen objecten worden geïnterpreteerd, geplaatst en uitgelicht op een intimistische tot dramatische wijze, vanuit hun context en het persoonlijke verhaal van de bewoner. Niet vanuit een uniformiserend standpunt, noch vanuit het vluchtige retorische effect.

.

(5/6) Sketchbook and “Night Windows”, Edward Hopper (1928).

____________________

FROM INTIMACY TO(wards) DEMOCRACY
Assignment for students “Pressroom”.
http://picsandpaparazzi.wordpress.com/ | a new Bilderatlas

 Students have to research links or tracks between a chosen interior and an aspect of democracy by means of, what I would like to call the “Aby Warburg-procedure”.

____________________

INTIMATE ROOMS vs. THEATRE OF DEMOCRACY
Assignment for the students “Scenography”.

June 27th., 28th. and 29th. – 2013 | Save Our Souls, 48 hours inhabiting the public space of Brussels (between MANIFESTO and SILENCE ; work of Leila Eerens Sarango and Maurane Colson)

Leila and Maurane, two master students architecture, were talking about the “extreme” architecture they wanted to make … They had observed a homeless old woman who had build herself a “home”. Leila made a beautiful aquarelle of that self made dwelling, a rare example of spontaneous, contemporary vernacular architecture. First “exploding” the picture, she wanted to design, to reassemble, with the fragmented elements …

I asked them both if they had sat next to the woman and had talked with her ? If they had smelled her ? As a kind of joke I suggested them to be homeless themselves for some time.

They took it serious and disappeared for 48 hours into the Brussels urban jungle, with just some basic stuff ; 2 plastic bags, bottle of water, toothpaste, underwear, …

They came back tired and exhausted, with a lot of stories.
Je vous donne l’argent pour manger si vous regarde mon zizi”.
Every hour they took a picture and gathered an object, a memory, made a sketch. Feeling afraid during the night, they only slept once during the day. A small gap in the presentation.
They “disappeared” again for two days, this time to work in silence in “De Witte Moor”, in the frame of the exposition “between MANIFESTO and SILENCE”. As a result they made this wonderful installation, full of poetry, full of architecture,  …

(I think I gave them (very) good points).

48 hours in a row, from I to XXXXVIII ;

S.O.S.
Save our souls.
48 hours inhabiting the public space of Brussels.
THE BODY BECOMING ARCHITECTURE.

Decalogue :

I.             We shall not leave the public space for 48 hours.
II.            We will taste and digest the streets day and night.
III.          Our act will stay secret and anonymous during the 48 hours.
IV.          We will carry no means of digital communication & indicators of time.
V.           We will meet only by chance and avoid familiar or known neighbourhoods.
VI.          We shall stick to each other and respect ourselves, each other and the others.
VII.         We shall (try) not to steal.
VIII.       In order to survive we can violate written and unwritten laws of public space.
IX.          We will be absent and present, silent and communicative, observe and be part.
X.            Our survival box will obtain :
.              1 folded waterproof plastic bag/each, 1 liter of water, 1 toothbrush/each,
.              1 tube of toothpaste  and 1 underwear/each.

27-28-29 juni | between MANIFESTO and SILENCE (work of Master students and ex-students Elective Scenography and Pressroom)

De tentoonstelling ‘tussen MANIFESTO en STILTE’ omvat geselecteerd werk van zowel Master studenten als oud studenten van de ‘Elective Scenography’ en ‘Pressroom’, gedoceerd door Jan Dekeyser aan de KU Leuven Faculty Architecture en LUCA School of Arts.
De installaties, performances, registraties, … zijn in situ gemaakt in ‘De Witte Moor’, een oud vervallen pand met gotische kelders nabij het Gentse stadhuis.
In ‘between MANIFESTO and SILENCE’ verweven het dogmatische voornemen en de zwijgzame poëzie zich tot sterk werk !
Geen gebalde vorm zonder stille reflectie. Geen affiche zonder dagboek.

‘between MANIFESTO and SILENCE’ is opgedragen aan Jessica Gérard, een oud-studente interieur architectuur en scenografie, die vervolgens filmregie ging studeren en jammerlijk overleed tijdens opnames.
Jessica raakte niet klaar met haar masterproef, omdat ze voor haarzelf de lat steeds hoog legde, en vroeg me uitstel voor haar opdracht scenografie. Ik gaf haar in vertrouwen op voorhand punten. In de zomervakantie werkte zij haar opdracht af en maakte o.m. een fantastisch wit masker.

De ‘Elective Scenography’ is open gesteld voor internationale studenten uit alle richtingen ; beeldende kunsten, grafische vormgeving, architectuur, interieur architectuur, fotografie, film, … Het accent ligt niet, zoals de naam van het keuzevak zou doen vermoeden, bij de scenografie, doch wel bij de regie en het proces van het maken. Studenten wordt gevraagd te denken vanuit het standpunt van de regisseur, de maker, de performer, … Vanuit een inhoudelijk en waardevol gegeven dat gecommuniceerd wil worden, en niet vanuit een formeel of formalistisch standpunt.
Zo wordt scenografie een oefening in het integraal denken, waarbij diverse vakgebieden, media en zintuiglijke ervaringen, niet als behangpapier worden toegepast, doch wezenlijk deel uitmaken van het ‘werk’.
Afgemeten beeldentaal (en wishful thinking) maken plaats voor directe interventie en interactie.

‘WordPress’ wordt gedoceerd in de ateliers van de Master studenten interieur architectuur en dat onder supervisie van Dominique Pieters. In ‘WordPress’ wordt aan studenten gevraagd op een beschrijvende, en dus per definitie reflecterende, wijze, architectuur en haar interieure kamers te benaderen. Het beschrijven kan in de meest algemene betekenis opgevat worden ; het taalkundig schrijven, het poëtisch bewoorden, het retorisch verwoorden, het visueel registreren, het kritisch becommentariëren, het directe aanspreken, …

Door het manifest en haar dogma’s als rode draad doorheen deze verhalen te verweven, krijgt het schrijven, verwoorden en verbeelden, een alles behalve vrijblijvend karakter. De stilte moet dan weer de retoriek en het regulerende van het gebod in vraag stellen en ondermijnen.

Deelnemende studenten zijn :
‘Pressroom 2013-’14, Interieur Architectuur ‘ :
Karolien Notaerts, Siska Lefere, Maxime Lenaerts, Jan De Bock, Freek Roels, Karolien Luckx, Jolien De Backer en Eline Vansteenkiste (atelier Jan Dekeyser), Elodie Guillaume (atelier Karel Deckers), Maïté Denolf, Lieselot Meesschaert en Selin Geerinckx (atelier Koen Deprez), Jessica De Maeseneire en Justine Van Erck (atelier Dominique Pieters).

‘Elective scenography 2013-’14’ :
Michelle Rutten, Mathias Timmermans, Nathan Van den Bossche, Mathias Paillot, Aurike Quintelier, Ivan Russier, Vanessa Kiefert, Helena Vanderveken, Maurane Colson, Leila Eerens Sarango, Cagla Aslan, Helene Counye, George Hill en Jackie Marfo.

Jessica Gérard, Meltem Elmas, Fiona Oikonomidou, Helene Van Hoecke (oud-studenten).
Special Guest : Kenneth Janssens Van Caenegem.

.
FRIDAY, June 27th : concert by THE SALVDOR STATEMENT, 20:30u./8.30pm.
SUNDAY, June 29th : movie by Helene Van Hoecke C’EST PAS LA FIN DU MONDE, 14:00u./2.00pm.

Work by Cagla Aslan :

.

Work by Meltem Elmas (“Sessiz Gemi” (Le navire silencieux)):

Sessiz Gemi

Artık demir almak günü gelmişse zamandan
Meçhule giden bir gemi kalkar bu limandan
Hiç yolcusu yokmuş gibi alır yol
Sallanmaz o kalkışta ne mendil ne de bir kol

Birçok giden memnun ki yerinden
Çok seneler geçti çok seneler geçti
Dönen yok seferinden

Biçare gönüller ne giden son gemidir bu
Hicranlı hayatın ne de son matemidir bu
Dünyada sevilmiş ve seven nafile bekler
Bilmez ki, giden sevgililer dönmeyecekler

Birçok giden memnun ki yerinden
Çok seneler geçti çok seneler geçti
Dönen yok seferinden

Le navire silencieux

Si le jour est venu de lever l’ancre hors du temps
Un navire qui s’en va vers l’inconnu quitte ce port
Il se met en route comme s’il n’avait aucun voyageur
À son départ, aucun mouchoir ni aucun main ne s’agite

Il y en a tellement qui sont partis et qui sont heureux là où ils sont
Tant d’années ont passé, tant d’années ont passé
Aucun n’est revenu de son voyage

Les coeurs misérables, ce n’est pas le dernier navire qui s’en va
Ni le dernier deuil de cette triste vie
Dans le monde celui qui est aimé et celui qui aime attendent en vain
Ils ne savent pas que ceux qu’ils aiment, et qui sont partis, ne reviendront pas

Il y en a tellement qui sont partis et qui sont heureux là où ils sont
Tant d’années ont passé, tant d’années ont passé
Aucun n’est revenu de son voyage

.